GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 11 Julij 1867.
gende, is dienovereenkomstig beslotenmagtiging tot de ge
vraagde af- en overschrijvingen te verleenen, als
Op art. 11 van art. 13ƒ32.00.
14 - 25.35.
15 - 20.32.
J 77.67.
Op art. 12 van art. 15 - 39.65.
17 „15-11.42.
18 „153.76.
„16- 13.71s.
17.47s.
Op art. 19 „166,48s.
„22- 3.51s.
10.00.
21 22 - 18.29s.
24 22- „.38,
onder opmerking echter dat het den Raad vvenscbelijk voor
komt dat bij het opmaker, der begrooting door den Schutter-
raad der dd. schutterij alhier, de raming der posten van uitgaaf
voorlaan met eenige meerdere juistheid geschiede. Zullende
aan dit besluit vóór de resumtie der notulen uitvoering gegeven
worden.
3. Rapport en voorstel der Commissie ad hoc, met betrek
king tot een ades van de Voogden der stads armenkamer, hou
dende verzoek aan heeren Ged. Staten, om 's Itaads besluit van
14 Eebruarij 1867, no. 2/4, te vernietigen en buiten effect te
stellen en den Raad te gelasten de door adressanten ingediende
suppletoire begrooting voor het dienstjaar 1866 goed te keuren.
l)e Voorzitter opent over dit punt de beraadslagingen.
De heer de Haan rapporteur in dezen, stelt namens de Com
missie voor om in het 2e lid der conclusie van de aangeboden
ontwerp-missive te lezen „dat, indien uwe Vergadering echter
vermeent dat op het verzoek, zoo als het is liggende, wel kan
worden beschikt enz." Het kwam der Commissie voor dat dit
duidelijkheidshalve beter was dan de bestaande redactie en in
elk geval niet zou schaden.
De heer Attema geeft te kennen, dat wat hij te dezer zake
wel verwacht had gebeurd is, maar dat tegelijk iets is geschied
wat hij niet had kunnen verwachten. Dat namelijk de Commissie
ad hoc, in wier handen het adres van armvoogden ten fine van
berigt en advies werd gesteld, door de motieven in gedacht adres
niet zouden zijn overtuigd en ongenegen blijven op hare vorige
zienswijze terug te komen, is iets dat Spr. niet verwondert, want
hij had dit verwacht, maar wat hem zeer bevreemdt is, dat de
appellanten in het door hen gebezigd middel ter bekoraing van
goedkeuring op hunne aan den Raad ingediende suppletoire be
grooting, door de Commissie als niet ontvankelijk worden beschouwd.
De Commissie stelt voor dat het verzoek van adressanten, zoo als
het is liggende voor gecne inwilliging vatbaar is, met andere
woorden zij is van meening dat de voogden zich niet te regt
bij heeren Ged. Staten, in beroep hebben begeven en dus vloeit
hieruit voort dat de Commissie van oordeel was dat armvoogden
of hunne begrooting naar de inzigten van de meerderheid van
den Raad moesten wijzigen, of van den Raad vragen of het wer
kelijk zijne bedoeling was zijne goedkeurende stem aan die be
grooting te onthouden. Maar, vraagt Spr. welk middel bleef
den adressanten over anders dan zich overeenkomstig art. 19 van
de Armenwet tot heeren Ged. Staten te wenden Gezegd art.
schrijft in alinea 2 voor „Indien de Gemeenteraad de gevraagde
goedkeuring weigert, kan het bestuur der betrokken instelling de
beslissing van Ged. Staten vragen," derhalve, weigert de Raad
zijne goedkeuring te geven dan schiet er voor het betrokken
armbestuur niets anders over dan die goedkeuring van hoogere
magt, van Ged. Staten te vragen. In casu bestaat hier weige
ring van den Raad om de begrooting goed te keuren, want hij
besloot de begrooting aan de Voogden der stads armekarner te
rug te zenden ten fine van redres. Daartoe ging de begrooting
terug en de Voogden, die om de ten requestc aangevoerde rede
nen niet aan het verlangen des itaads kouden voldoen, zagen
zich genoodzaakt den weg van het beroep in te slaan. Spr. is
verbaasd over de redenering der Commissie in haar rapport voor
komende, dat armvoogden zich ter zake op den verkeerden weg
zouden bevinden. Zou de Commissie dan willen hebben dat de
Voogden, na de bekomen wetenschap dat de Raad zwarigheid
maakte de bcgrooting zoo als ze werd aangeboden goed te
keuren, zich andermaal tot den Raad tot het erlangen dier
goedkeuring zouden wenden? Amvoogden meenen van hun
nen kant het noodige te hebben gedaan, de Raad, wiens
standvastige houding omtrent genomen besluiten aan Voog
den genoegzaam bekend is, zal niet genegen bevonden wor
den op zijn besluit tot terugzending terug te komen, welnu wat
schiet den Voogden nu anders over dan overeenkomstig art. 19
der armenwet in beroep le komen? Daargelaten de beoordeeling
der motieven welke de Commissie omtrent het fond der zaak aan
voert en waarop haar advies tot onontvankclijk-verklaring gegrond
is, zal hij zich tegen het door de Commissie voorgesteld advies
verklaren, omdat een zoodanig advies, op dergelijke motieven be
rustende, werkelijk onaannemelijk is te achten. Spr. wenscht niet
in herhalingen te treden opzigtens liet fond der zaakin eene
vorige vergadering zijn de argumenten over en weer aangevoerd,
genoegzaam besprokendaarenboven verspreidt het onderwerpelijk
advies der Commissie ook niet veel nieuw licht. Een hoofd
bezwaar van zijnen kant, wenscht hij echter niet met stilzwijgen
voorbij te gaan, de verwarring in denkbeelden namelijk die van
de zaak is gemaakt door de begrooting als rekening te beschou
wen. Reeds vroeger is voldoende betoogd, dat de Commissie de
zaak vooruit loopt. Spr. leest dan ook met verbazing in de ont
werp-missive dat naar de meening der Commissie, de rekenplig-
tigheid aanvangt te Leipzig, dit is zoo niet, dit kan zoo niet
zijn. In elk geval, de Raad heeft zich daarmede nog niet te
bemoeijen, en het betreft hier nu alleen maar de vraag, of liet
armbestuur al dan niet naar behooren heeft voldaan aan het voor
schrift van art. 15 der armenwet. Het had om te beleggen, niet
meer gelden beschikbaar dan liet cijfer op de suppletoire begroo
ting aangebragt, en eerst later bij het doen der rekening zal te
pas komen hoedanig dat cijfer moet wezen; dan zal te pas komen het
erlangen van inlichting omtrent dc herkomst en de hoegrootheid der
som. Hier nu is het alleen de vraag, dc autorisatie ter beleg
ging van die som bij inschrijving op het Grootboek. Die autori
satie vragen de Voogden, door de post als zoodanig te brengen
op de suppletoire begrooting, dat is om te voldoen aan de op
hen rustende wettelijke verpligting. De Commissie wijst er voorts
op, dat de Voogden een hunner leden lastigden om te Leipzig
de gelden op te nemen en dat deze gelastigde deswege rekening
aan hun Collegic heeft gedaan. Maar Spr. moet hierop aanmer
ken, dat dit was eene eigen daad van de Voogden en stellig waar
is het, dat de lasthebber rekening en verantwoording moest doen
aan zijne committenten, maar daarentegen zegt art. 1849 burgerl.
wetboek, dat de lasthebber het regt heeft om hetgeen hij van
den lastgever in handen heeft zoolang terug te houden tot dat
hem alles betaald is, hetwelke hij tengevolge der lastgeving te
vorderen heeft. Dat regt van retentie was dus den lasthebber
voorbehouden. Nu is het hier dus de vraag, wat was het bedrag
der zuivere ontvangst om op de suppletoire begrooting ten bc-
wusten einde gebragt te worden, niet, hoe kwam men aan dat
cijfer, waaromtrent het onderzoek bij het nagaan der rekening
blijft voorbehouden. Op dit moment komt een onderzoek naar
de herkomst daarvan nog niet te pas, en is de aangeboden suplc-
toire begrooting, die moest strekken om armvoogden te dienen
tot middel om aan hunne wettelijke verpligting te voldoen, vol
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 11 Julij 1S67.
113
gons de bepalingen der armenwet, allezins als voldoende te ach
ten. Spr. refereert zich overigens aan het vroeger door hom ter
zake te kennen gegevcne en zal zich op grond van een en ander
togen de conclusie der Commissie verklaren. Hij is bijna zeker,
dat het meerendeel der Vergadering, dc Commissie in 't gelijk
zal stellen, maar hij moet zich in elk geval ten stelligste verkla
ren, dat de Vergadering dit doet op grond van het advies van
niet ontvankelijkheid.
De heer de Haan moet op het zooeven gesprokene opmerken,
dat het eerste punt door den geachten Spr. aangevoerd, ook een
punt van bespreking bij de Commissie heeft uitgemaakt. De
Commissie is daarbij uitgegaan van het idee, dat men in de
administratieve wereld niet alles in eens tot een bepaald einde
brengt, met andere woorden, dat men bij het bestaan van geschil,
eerst tracht de gerezen bezwaren uit den weg te ruimen. Daarom
rigtte de Raad dan ook het verzoek tot Voogden, om de begroo
ting te wijzigen en scheen het der Commissie rationeel toe, dat
armvoogden hadden moeten terugkomen op hunne voord ragt bij
de bewuste begrooting gedaan, en wel op de redenen die de
Raad opgaf bij de inrigting dier begrooting in acht te nemen;
hadden de Voogden aan dat verzoek toegegeven, dan ware er
geene kwestie geweest van weigering, of met andere woorden, zal
dc bepaling van art. 19 der armenwet toepassing kunnen erlan
gen, dan had feitelijk tot die weigering moeten zijn besloten; dit
is niet het geval geweest en daarom deden Voogden niet goed,
zich dadelijk bij Ged. Staten in beroep te begeven. Wat het 2e
punt betreft door den heer Attema besproken, moet Spr. opmer
ken, dat hij zich niet kan voorstellen, dat Ged. Staten zullen
overgaan om overeenkomstig het verzoek van adressanten te be
slissen zonder dat de Raad zijne bepaalde goedkeuring aan dc
begrooting heeft geweigerd die beide punten hangen naauw te
zamen, en een' zoodanigen te verstrekken last, zou een dwang voor
den Raad zijn. Ook dc Commissie kon zich dit moeijelijk
voorstellen. Vervolgens is de geëerde Spr. teruggekomen op
zijne vroegere beschouwing omtrent het verschil in dezen tus-
schen begrooting en rekening. Spr. moet observeren, dat men,
met de betrekkelijke stukken in de hand, eenigzins verder
moet komen en de begrooting daarmede eigenlijk is weg te
cijferen, want het is hier meer dan eene begrooting van inkomst,
het betreft hier een stellige post, het doen van begrooten of
ramen hangt toch zamen met het principe van raming voor zoo
ver het eene ontvangst regardeert waarvan liet juist bedrag niet
bekend is, anderzijds is het geen begrooten meer. Wanneer men
nu in de stukken zegt, deze som zal worden in ontvang gesteld,
dan rijst van zelf de vraag hoe het mogelijk is dat het bestuur
cener comptabele inrigting er bezwaar in ziet om inlichtingen
te verstrekken als welke door den Raad zijn verlangd. Inderdaad,
wanneer men de stukken nagaat moet men er als van zelf toe
komen om die inlichtingen te vragen, alvorens tot goedkeuring
der suppletoire begrooting over te gaan.
Wat wijders aangaat het regt van retentie van den lasthebber,
het is waar, die lasthebber kan zijne kosten inhouden. Maar
Voogden hebben een der leden van hun Collegie die lastgeving-
opgedragen en dat lid moest rekening en verantwoording aan
zijne medeleden doen, maar bovendien dan is het vreemd dat Voog
den zeggen dat zij rekening doen, zooals in de memorie tot de
begrooting behoorende, staat uitgedrukt. Het is even als of men
wilde neutraliseren het geen in de memorie is gezegd.
De Commissie heeft dan ook dc voorkeur gegeven aan hetgeen
in die memorie ter zake betrekkelijk voorkomt.
Den heer Rengers komt liet voor dat de leden der Commissie
zich bij de beoordeeling dezer zaak hebben geplaatst op het
standpunt als waren zij Voogden van de Armekarner, en niet zoo
zeer op dat hetwelk de Raad in dezen moet innemen, en daarom
zou Spr. zich zeer goed met het beweren van den heer de Haan
kunnen vereenigen, bij aldien hij lid van het Collegie van arm
voogden ware. Doch nu de Armekarner hare begrooting, ten be-
wusten einde ingediend, niet met de vereischte goedkeuring voor
zien terug bekomt, niettegenstaande de daarbij gedane aanvraag aan
de van haar gevraagde verpligting beantwoordt, gelooft Spr. toch
werkelijk dat er geene gegronde aanmerking daarop is te maken.
Zij moet overgaan dc bewuste gelden te beleggen en is daartoe
noodig dat de post op de begrooting geregeld zij, zij zendt de
daartoe noodige suppletoire aanvullingsbcgrooting in, en daarop
is geene aanmerking te maken het is mogelijk dat een ander
bedrag dan het voorgestelde, is ontvangen, doch de beoordeeling
dienaangaande, behoort nu niet te pas te komen.
Deed men dit, men zou een zeer gewaagd beginsel daarstellen
en zich wikkelen in grootc moeijelijk heden ook voor het vervolg.
Daarom zal hij, zich verèenigende mcf het gevoelen van den
heer Attema, tegen het voorstel der Commissie stemmen.
De heer Attema, wenscht nog den heer de Haan te beant
woorden omtrent het le punt, namelijk dat waarbij aan bh. Ged.
Staten in overweging gegeven wordt om op het adres, zoo als
het is liggende niet te beschikken, met andere woorden het als
niet ontvankelijk tc beschouwen.
Naar zijne meening heeft hij duidelijk betoogd dat armvoogden
genoodzaakt werden gebruik te maken van art. 19 der Armenwet, en
het moet wel bevreemdend voorkomen dat de Commissie haar
advies om het ten adresse gedaan verzoek niet in te willigen,
derwijze argumenteert. Het zou al zeer onberedeneerd en fiaauw
van de Voogden zijn gebruik te willen maken van het beroep bij
art. 19 gewaarborgd, wanneer zij daartoe geene gegronde aanlei
ding hadden. Er is besloten de bcgrooting niet goed te keuren
en het gevolg daarvan was dat ze werd terug gezonden ten fine
van redres. In dat terugzenden, en dat verzoek, die uitnoodiging
tot wijziging ligt impliciter opgesloten de niet goedkeuring. De
Voogden moesten dicnaangaaude in beroep komen omdat hun
geen ander middel over schoot hunne begrooting goedgekeurd te
krijgen, die moest dienen tot het middel voor dc verpligte geld
belegging. Zij konden weten dat de Raad de begrooting, onver
anderd zijnde, niet zoude goedkeuren en ook zij waren ongenegen
aan de uitnoodiging tot wijziging te voldoen. Voorts is dooi
den heer dc Haan gewezen op den zamen hang die in de beide
voorgedragen punten bestaat. Spr. moet daaromtrent opmerken,
dat dit dan alleen verandering zou moeten geven in het dispositief.
Alleen de administratief wetgevende of de regterlijke magt kau
dit doen eene beslissing kan gewijzigd worden maar alleen met
verandering van het dispositief. Ged. Staten moeten in dezen
cone op de bijgebragte motieven passende beslissing nemen. Om
het met een voorbeeld tc staven de Raad weigerd een post op
de gemeentebegrooting tc brengen Ged. Staten oordeelen die
plaatsing evenwel noodig en gelasten den Raad daartoebij
verdere weigering van deze nemen zij het initiatief en plaatsen
de post zelf. Het komt Spr. overigens wenschelijk voor
dat de armenwet worde nageleefd, dit is het best en meest af
doende, bovendien dc bepaling van art. 19 is tc decisief om an
ders te handelen, en niettegenstaande dat wil men beweren dat
armvoogden niet wel handelden ('oor gebruik tc maken van hunne
wettelijke bevoegdheid. Spr. gelooft niet dat het ooit in Voog
den zou opkomen anders te doen. Hij herhaalt het, hij zou het
betreuren wanneer het advies zóó werd aangenomen.
De heer de Haan wenscht omtrent het door de vorige Sprs.
aangevoerde nog een enkel woord te zeggen. Dien weg opgaande
zou het zijn, zooals in vele gevallen geschiedt, dat de form de
hoofdzaak medcsleept. Het blijven hangen aan den vorm, wat
de begrooting betreft, zou de hoofdzaak in dezen, nl. het wer
kelijk bedrag der tc beleggen som, kunnen doen wegcijferen.
Voorts heeft de heer Attema gesproken en gewezen op het voor
beeld van het brengen van posten op de bcgrooting Spr. moet