136 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 22 Aug. 1S67. Men behoort, zijns inziens, daarin consequent te werk te gaan en eenerlei benaming te bezigen. Hij wenscht daarom dat zoowel in art. 2 als in de volgende artt. de vereisckte eenstemmigheid worde aangebragt. De heer Duparc had ook nog dezelfde aanmerking als de heer de Haan, maar hij aarzelde er mede voor den dag te komen, omdat zij slaat op volgende artt. die nog niet in behandeling zijn. Het heeft hem wezenlijk getroffen op hoe verschillende wijzen beide scholen in deze verordeningen worden aangeduid. Een minder goed ingewijde zou tot de gevolgtrekking moeten komen, dat hier niet van twee maar van vier scholen sprake is. De heer Bruinsma wenscht in 't midden te brengen, dat men de woorden stelkunst, wis kunde en meetkunde zeer goed unaison kan behandelen. De heer de Haan wenscht ook al dadelijk in de artt. 1 en 2 aan te geven de aard der scholen. De Voorzitter zegt, aangezien het de bedoeling schijnt de besproken benamingen uniform te stellen, dat het best zal zijn de verbetering der redactie desbetreffend aan B. en W. over te laten. Hij stelt dit voor en dienovereenkomstig wordt besloten, art. 2, zoomede de artt. 3 tot en met 7 worden daarop bui ten verdere beraadslaging, zonder stemming aangenomen. Art. 8. De heer Düparc zegt, dat het wclligt goed ware de bepaling, dat de directeur bij het doen der voordragt tot verdee ling van het onderwijs, de leeraren hoore. De heer Suringar is van oordeel dat dit genoegzaam uit den aard der zaak voortvloeit, 't Spreekt wel van zelf dat de direc teur desbetreffend de andere leeraren zal verstaan en daaromtrent met hen in overleg treden. De heer Duparc erkent de gegrondheid van de opmerking van den heer Suringar, maar er zijn toch ook voorbeelden genoeg dat er tusschen den directeur en de leeraren eener inrigting, geene goede harmonie bestond. Hij had hierop het oog bij het mededeelen van zijn verlangen. De heer Bloembergen is van oordeel, dat men dit gerust kan overlaten aan de Commissie die ten slotte goedkeurt en die, des gevorderd de leeraren ter zake kan hooren. Iets anders ware het bijaldien de directeur vaststelde. Art. 8, zoomede art. 9, zijn daarop buiten omvraag aangenomen. Art. 10. De heer de Haan wenscht de hier voor gestelde vacantien in overeenstemming te brengen met die, in gebruik op de scholen welke de leerlingen zullen hebben verlaten, met an dere woorden hij zou gaarne zien dat die vacantien met elkander invielen, anders zal het bezwaar van te lange vacantien ontstaan, iets wat zeer in het nadeel van het onderwijs zou zijn. De heer Bloembergen meent te weten dat die overeenstemming bestaat met de andere bedoelde scholen. Naar hij meent vallen de vacantien op de burgerscholen meestal met medio Julij in, wat ook het begin der vacantie van de onderwerpelijke school zal zijn. De heer Bruinsma wenscht over de zomer-vacantietebespreken. Zoo als het voorstel daar ligt, zal het in de eerste kermisweek nog geen vacantie zijn en zal er dus school moeten worden gehouden, wat hij minder doelmatig acht. Ten anderen komt hem zes we ken vacantie te lang voor, daaraan is geen behoefte. Gaarne zou hij die vacantie op vier weken zien gesteld. Voorts wenscht hij ter loops en in verband met art. 10, opzigtens art. 11 op te merken dat volgens dat art. geene vacantie aan de leerlingen op de avondschool zal gegeven worden, waarvan dus het gevolg zou zijn dat de leeraren geen andere dan de kerstvacantie zouden ge nieten. De heer Plantenga deelt geheel de bedoeling van den heer de Haan. Wanneer hij nu het oog vestigt op de vacantien aan de bur gerschool, de tusschenscholen en de fransche jongensschool gege ven wordende, dan gelooft hij dat er wel wat meer overeenstem ming in gebragt moet worden. De heer Bloembergen merkt op het zoo even gesprokene het volgende aan. De burgerdagschool zal voornamelijk hare leer lingen aan de tusschenscholen moeten ontleenen; de vacantien op laatst bedoelde scholen zijn eene paasch- en pinkstervacantie en eene zomervaeantie van drie weken, welke aanvangt op den twee den maandag in de maand Julij;het gevolg daarvan zou dus kunnen zijn dat die vacantie eene week vroeger aanving dan die op de burgerdagschool; doch men vcrlieze daarbij niet uit het oog dat dit als zijnde een tijdperk van overgang, voor het onderwijs vol strekt geen nadeelig gevolg kan hebben; daarenboven bedenke me», bij de beoordeeling der voorgestelde vacantie van zes weken, dat het genot zich niet enkel bepaalt bij de leerlingen, maar zich ook uitstrekt tot de leeraren. In den regel toch wordt het denk beeld gehuldigd dat leeraren aan scholen als de onderwerpelijke, eene langere vacantie behoeven dan de onderwijzers op de lagere scholen; de school is van eenigzins andereu aard en vcreischt hoo- gerc ontwikkeling en meerdere inspanning. Waarlijk eene vacan tie van 6 weken i3 niet te lang; iets anders is het met de bepaling dat de vacantie zal eindigen bij den eeisten maandag in September; neemt men den aanvang daarvan nu zes weken te voren dan sluit zich die met de andere scholen niet aan. De opmerking van den heer Bruinsma aangaande art. 11, kan vervallen, vermits de burger avondschool slechts een cursus heeft van zes maanden waarin alleen de kerstvacantie voorvalt. De Voorzitter brengt in behandeling het araendement van den heer Bruinsma om de zomervaeantie op 4 weken te stellen. De heer de Haan stelt hierop bij subamendement voor om die vacantie op 5 weken te stellen. Dit wordt ondersteund en daarna aangenomen met 9 tegen 6 stemmen (die van do hceren Bruin sma, Suringar, Wijbrandi, Brunger, Westenberg en Duparc.) De Voorzitter geeft te kennen dat nu nog overblijft, het door den heer Bloembergen besproken bezwaar omtrent het tijdstip waarop de vacantie volgens het voorstel zou moeten eindigen. De heer Bloembergen acht het beter dat men stelle „aanvan gende omstreeks het midden der maand Julij." De heer Westenberg stelt bij amendement voor, weg te laten de woorden: „loopende tot den eersten maandag in September." Dit amendement wordt, na ondersteund te zijn, eenstemmig buiten omvraag aangenomen. Art. 10 aldus geamendeerd, zoomede de artikelen 11 en 12 zijn daarop buiten beraadslaging en omvraag aangenomen. Art. 13. De heer de Haan zou het dienstig achten om dc bepaling van den ouderdom achterwege te latende leerlingen moeten toch het admissie-examen hebben afgelegd, alvorens te worden toegelaten. Wordt die bepaling behouden, dan zou het kunnen zijn, dat bekwame jongelieden, den gestelden ouderdom niet bereikt hebbende, niet konden worden toegelaten. De heer Suringar zou dan liever willen bepalen, „moeten in den regel." Den ouderdom geheel onbepaald te laten zou hij niet wenschelijk achten. Het voorstel van den heer de Haan tot weglating van de be paling van den ouderdom, wordt, na ondersteund te zijn aange nomen met 11 tegen 4 stemmen, die van dc heeren Bruinsma, Bloembergen, Suringar en Wijbrandi. Art. 13 aldus gewijzigd, wordt buiten verdere beraadslaging, zonder omvraag aangenomen. Op gelijke wijze worden achtereen volgend aangenomen de artikelen 14 tot en met 28. Art. '29 De heer de Haail wenscht in de 2e alinea het woord schriftelijk weg te laten. liet geven van schriftelijk verslag acht hij onnoodig; het onderwijzend personeel is dagelijks bijeen, de directeur kent den gang van het onderwijs, hij is er steeds bij. De heer Bloembergen acht het desgevorderd verstrekken van schriftelijke verslagen nuttig en goed, zij sluiten het geven van mondelinge verslagen immers niet uit; alleen als de directeur het noodig acht, geschiedt het schriftelijk. Ook elders is bij ge lijke inrigtingen zulk eene bepaling gemaakt. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 22 Aug. 1867. 137 Dc heer Westenberg wenscht in dezen den middelweg te be wandelen. Om altijd, zoo dikwijls de directeur het noodig acht, schriftelijk verslag te geven, is wel wat overbodig te achten; 't kan echter in sommige gevallen nuttig zijn dat het geschiede. Daarom stelt hij voor te lezen: „Zij geven hem, dcsvcreischt, schriftelijk." l)e heer Bruinsma acht een verslag als hier bedoeld wordt, met het oog op art. 19 zeer nuttig, ook in opzigt tot den werk kring waarin dc leeraren tot den directeur staan, oordeelt hij het beter schriftelijk te geven. Spr. wenscht het art. zoo maar te laten, doch kan zich met het amendement van den heer Wes tenberg ook wel vereenigen. De heer Suringar is er voor, dat de voorgestelde bepaling onveranderd blijve. l)e eerste alinea van dit art. voorziet in de verpligting tot het dienen van borigt en raad, tot btsprekituj van alles waarover de directeur de leeraren wenscht te hooren. Maar zijne bevoegdheid ora schriftelijke opgaven, als waarvan hier sprake is, te vorderen, waar dit noodig is, moet noodzakelijk gehandhaafd worden. Die opgaven vormen voor hem de gegevens voor zijn eigen overzigt en begrooting. Men kan niet veron derstellen dat daarmede willekeurig zal worden te werk gegaan. De heer Bloembergen kan zich met het ameudement van den heer Westenberg niet wel vereenigen omdat het art, dan niets beter is dan het nu is. Het amendement van den heer Westenberg wordt daarop in rondvraag gebragt en afgestemd met 11 tegen 4 stemmen (die van de heeren Bruinsma, Gorter, Westenberg en Duparc.) Art. 29 is alzoo onveranderd aangenomen. Art. 30. De lieer Duparc vindt zich genoopt dit art. af te stemmen. Had men art. 24 der wet op het lager onderwijs ge volgd en de leeraren verboden andere ambten of bedieningen te bekleeden en beroepen enz. uit tc oefenen, hij zou aan eenig stelsel hebben kunnen denken. Nu echter wordt dit alles vrij gelaten en mogen dus de leeraren elk beroep, onverschillig welk, uitoefenen, doch de bevoegdheid tot het geven van eenige on schuldige privaatlessen wordt hun ontzegd. Spr. is van oordeel, dat dit te ver gaat. De leeraren zijn niet zoo talrijk, om er schade voor het onderwijs aan de scholen zelve van te behoeven te vreezen, als dc leeraren hun vrijen tijd zoogoed mogelijk wen- schen te besteden. Sommige leeraren zullen slechts weinige uren in de week aan de inrigting behoeven te besteden. YVaarom hen nu zoo aan banden gelegd Men zal hem antwoorden, dat er volgens het artikel dispensatie kan worden verleend, maar Spr. is geen vriend van dispensation. De een gaat er mild mede om, de ander weigert ze. Met opzigt tot de rijks hoogerc burgerscholen is het althans zoo gesteld, gelijk aan Spr. is me degedeeld. De heer Bruinsma vraagt eenige inlichting, te weten, of onder de leeraren ook begrepen is dc directeur. De heer Bloembergen geeft hierop te kenuen dat uit de leer aren de directeur benoemd wordt. Dc lieer Bruinsma moet dan wijzen op het bepaalde ir. dc 2e alinea waar men leest: „Over de aanvrage wordt de directeur gehoord." Volgens die bepaling zou hij zich dan zelf over zijne dispensatie kunnen verklaren. Dc heer Suringar acht het gevaarlijk aan de leeraren in het algemeen de vrijheid tc laten tot het geven van privaatlessen buiten dc school. Voor bijzondere gevallen staat het aan de Commissie van toezigt, deu directeur gehoord, hierop eene uit zondering te maken. Verder behoort men niet te gaan. De heer de Haan kan de opmerking van den heer Bruinsma wel deelen. Ook art. 22 spreekt van een directeur en een aan tal leeraren. Beroept men zich op art. 30 clan kan men zeggen de directeur wordt niet onder dc leeraren begrepen Volgens art. 30 schijnt het duidelijk dat. men onderscheid maakt tusschen den directeur en de leeraren. Hij doet daarom het voorstel om in laatstgemeld artikel te lezen: „De directeur en verdere," wat den aanhef van de le alinea betreft en in de 2e alinea te lezen „Over de aanvrage van dc verdere leeraren." De Voorzitter brengt dit amendement in behandeling. De heer Bloembergen verklaart zich met zoodanige redactie niet te kunnen verecuigen, want dc directeur is leeraar. Ilij zou dan liever om het onderscheid in de bediening aan te dui den willen stellen: „De leeraren, waaronder de directeur." De heer Duparc herinnert aan de betrekkelijke bewoordingen van het organiek besluit. De directeur is in de eerste plaats leeraar, want hij wordt uit dc leeraren benoemd. Ce heer Suringar acht eene onderscheiding, als welke de heer de Haan met zijn amendement wil aanbrengen, niet noodig, om dat de Commissie over de aanvraag tot dispensatie beslist, wan neer het die van den direcleur mogt gelden. De heer de Haan zegt, dat nu er dan loeh gesproken wordt van cn verschil schijnt te bestaan omtrent de aanduiding der bevoegdheden in dezen, hij zijn amendement aanbeveelt, daar het die zaak verduidelijkt. Dit amendement wordt hierop in rondvraag gebragt en met 10 tegen 5 stemmen, die van de heeren Bruinsma, Gorter, Brun ger, Hommes cn de liaan, afgestemd. Do heer Bloembergen wenscht in art. 30 te lezen in stede vantenzij hunne aanstelling die toestemming mogt bevatten, „tenzij hunne aanstelling de toestemming daartoe mogt bevatten." Na ondersteund te zijn is dit amendement buiten beraadslaging en omvraag eenstemmig aangenomen en art. 30 aldus geamen deerd daarna aangenomen met 13 tegen 2 stemmen, die van de heeren Westenberg en Duparc. Art. 31. Wordt buiten beraadslaging en stemming onveran derd aangenomen. Art. 32. De heer Bruinsma vraagt of het hier gestelde nu ook van toepassing is op den directeur De Voorzitter bevestigt dit; daarna is art. 32 onveranderd aangenomen Art. 33. De heer Bruinsma zou liever zien dat dc hier be doelde opdragt aan dc Commissie werd gelaten, en dan op voor dragt van den directeur. De heer Suringar moet hierop aanmerken dat hij in dit art. niet leest dat de directeur eene onbegrensde bevoegdheid heeft om aan te koopen of te bestellen wat hij wil, maar enkel dat er geene aankoopen of bestellingen geschieden zonder zijne mag- tiging. Voor die raagtiging blijft hij, gelijk van zelf spreekt, op zijne beurt verantwoordelijk. De heer Bloembergen is van oordeel dat dit geen bezwaar zal opleveren, want er is tevens bepaald „behoudens nader vast, te stellen bepalingen." Van die bepalingen zal dus de nadere re geling afhankelijk zijn. Art. 33 is daarop buiten verdere be raadslaging en buiten omvraag eenstemmig aangenomen, zoomede op gelijke wijze de artikelen 34 tot en met 38. Art. 39. De heer van Sloterdijck merkt op dat dit art. nog zal moeten aanwijzen het tijdstip van in werking treding. De heer Bloembergen zegt dat, aangezien het organiek besluit met 1 Oct. aanstaande in werking zal treden, men best zal doen voor dit reglement gelijken datum vast te stellen. De heer van Sloterdijck betoogende dat er gocn gevaar be staat om het reeds den 1 Sept. c. k. in werking te doen treden, stelt dit voor. Dc heer Suringar is van oordeel, dat men een reglement, ge maakt naar aanleiding van een organiek besluit, bezwaarlijk eer der dan dat besluit in werking zal kunnen brengen. De heer Duparc acht het toch wel noodig dat het eerder dan dit besluit in werking trede art. 35 dezer verordening spreekt van de benoeming van een of meer bedienden, en het komt hem

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 5