192
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 18 November 1867.
melijke onevenredigheden met zich voert, zoo zelfs dat een be
lastingschuldige is aan te wijzen die in die opcenten zelfs 1050
percent minder betaald dan in den hoofdelijken omslag, dan
zal het wel niet bevreemdend voorkomen dat Spr. eene be
stendiging der heffing van 50 opcenten met alle kracht wcnscht
tegen te gaan.
De heer Duparc heeft met genoegen begroet de conclusie van
de meerderheid der Commissie, om voortaan niet meer dan 25
opcenten op de personele belasting te heffen. Niemand der
leden zal dit vreemd vinden, als men zich wil herinneren dat
Spr. reeds voor twee jaren, bij de herziening van het geheele
belastingstelsel om het in overeenstemming te brengen met de
wijziging der gemeentewet, het stelsel verdedigde om zoo min
mogelijk opcenten te heffen op ecne belasting die zou onevenre
dig werkt en tot zooveel onbillijkheden leidt. Hij zal thans
gecne nieuwe motieven aanvoeren, omdat het voor en tegen ook
nu weder van alle kanten is ontwikkeld. Slechts wil hij een
hoogst belangrijk punt doen uitkomen, dat noch in het rapport
der Commissie, noch in het tegenwoordige debat is gereleveerd.
Men schijnt nl. over het hoofd te zien, dat van 1866 af, be
halve de opbrengst der 50 opcenten, ten bedrage van ruim
34-,000, nog ruim j 66,000 als de opbrengst van */5 van de
rijks personele belasting, tot dekking der plaatselijke uitgaven
wordt aangewend. Spr. weet wel, dat het laatste bedrag door
het rijk wordt uitgekeerd, doch het blijft niettemin waar, dat,
hoezeer dan ook voor ccn groot gedeelte niet regtstrecks, de
gemeentenaien, die in de termen vullen om door de personele
belasting te worden getroffen, ccr.c som van ruim ƒ100,000 bij
dragen om in de plaatselijke uitgaven te voorzien, of bijna de
helft van het totale bedrag dat door belastingen cn de */5 wordt
verkregen. Dit punt verdient, naar het oordeel van Spr. de
volle aandacht der Vergadering; vooral nis men daarbij vergelijkt
de dienst van 1865, toen nog accijnsen werden geheven en geene
uitkeering door het rijk plaats vond. Het totale cijfer der belas
tingen toch was in dat jaar ongeveer 212,000, waaronder
/"16,727.87s aan opcenten op het personeel cn dus slechts 8 pet.
van het geheel. Tegen eene verhooging van den hoofdelijken
omslag sedert 1865 met nog niet de helft (van p. m. ƒ64,000
tot p. m. ƒ90,000) staat dus in ieder geval de verhooging van
de opcenten, thans tot ƒ34,534.16 uitgetrokken, met meer dan
het volle bedrag. Deze eijfers spreken te duidelijk om nadere
toelichting te behoeven. Spr. zal dan ook met volle overtuiging
er toe medewerken om het getal opcenten te verminderen van
eene belasting, die ook door opvolgende regeringen is eikend
in hare grondslagen vicieus te zijn. Ilij zal dit te eerder doen
omdat, zooals hij ook straks reeds heeft uiteengezet, de klasse
van ingezetenen, die in de termen dier belastingen vallen, bui
tendien ook indirect tot een zoo aanzienlijk bedrag tot de kosten
van de huishouding der gemeente contribueren. Het le lid van
de conclusie van het rapport der Commissie in zake de opcenten
op het personeel, luidende als hierboven is omschreven, is daarop
in rondvraag gebragt en aangenomen met 9 tegen 8 stemmen,
(die van de heeren Zeper, Bruinsma, Bloembergen, Rengers,
Wiersma, Plantenga, de With en van Sloterdijck).
De Voorzitter wenscht nu het le lid der conclusie van even-
bedoeld rapport in behandeling te brengen.
De heer Jongsma vraagt of het niet beter zou wezen om nu
het voorstel van de Commissie van rapporteurs te behandelen
en daarna het 2e Jid door den Voorzitter bedoeld, omdat daartoe
genoegzame aanleiding uit de zaak zelf beslaat.
Dit gevoelen wordt ondersteund.
De heer Bloembergen verklaart zich daar tegen op grond dat
dit punt de zaak afdoende regelt en volstrekt niet belet om
voor 1868 een anderen tveg te bewandelen. Is eene verhooging
van den omslag niet noodig, welnu dan zal men daartoe niet
overgaan. Hij wenscht het 2e lid der conclusie van het rapport,
rakende de heffing van opcenten, eerst te behandelen.
De Vergadering besluit nu om het 2e lid van dat rappor-
later in behandeling te nemen en dit wel met 10 tegen 8 stem
men (die van de heeren Zeper, Bruinsma, Bloembergen, Itengers,
Wiersma, Plantenga, de With en van Sloterdijck.)
De Voorzitter brengt dientengevolge in behandeling het voor
stel van de rapporteurs om onder art. 1 van afd. II, hoofdstuk
II uittetrekken 25 opc. op de personele belasting ad 17,267.08.
Den heer Bloembergen komt het voor dat in elk geval een
ander cijfer daarvoor in ontvang zal moeten gebragt worden,
wat dan ook reeds in de memorie van B. en W. is uiteenge
zet en aan de hand gegeven. Immers de uittetrekken som is de
opbrengst over een gedeelte van het Rijks dienstjaar 1867/68
en over een deel van 1868/69. Over de vier eerste maanden
van 1868 zal de rijks ambtenaar dus nog moeten heffen 50 op
centen over de acht overige maanden des jaars, zal eerst de
heffing naar 25 opc. kunnen geschieden en hieruit volgt dus
dat de opbrengst noodwendig hooger zal zijn dan door de rap
porteurs is voorgesteld, en dat naar zijne berekening eene som
van 23,022.76 op de begrooting zal dienen te worden aan-
gebragt.
De lieer Buma zegt dat de aandacht der Commissie van rap
porteurs niet is gevallen op de omstandigheid dat het belasting
jaar in dezen loont van Mei tot Mei, maar dat zij zich daarom
trent geheel met de voord ragt van den heer Bloembergen ver-
eenigt.
Hierop wordt eenstemmig besloten Art. 1, afd. II van hoofd
stuk II uittetrekken tot een bedrag van ƒ23,022.76.
Genaderd tot art. 1, afd. IV. Plaatselijke directe belasting,
geeft de heer Wiersma den wensch te kennen dat het 2e lid
van de conclusie der Commissie in zake de opcenten, eerst worde
behandeld en tot beslissing gebragt.
De heer Attema is van oordeel dat men spoediger tot een
eind zou komen wanneer men de beide opiniën tegenover
elkander stelde. De Commissie in zake tie opcenten stelt voor
om het ontbrekende te vinden door vermeerdering van het be
drag van den omslag, de rapporteurs daiirentegen stellen voor om
de voorgedragen omslag onveranderd te laten en dus de leening
van de hoegrootheid der te blijken behoefte afhankelijk te ma
ken. Men hebbc naar zijn inzien nu slechts te kiezen.
De heer Rengers is het niet geheel met den heer Attema
eeii3 voor bet oogenblik en met het oog op de in behandeling
zijnde begrooting, komt zulk eene keuze wel ecnigzins te pas,
maar wanneer men let op de zaak au fond en ter hand neemt
het voorstel van de Commissie, betreffende de regeling van de hef
fing van opcenten, dan is het duidelijk dat het betreft eene
blijvende regeling waarop het belastingstelsel der gemeente zal
zijn geschied. De Commissie voor de begrooting daarentegen
stelt alleen voor wat zij noodig acht voor het tijdelijkenl. de
begrooling voor 1868, en oordeelt, van af dat standpunt, dat
verhooging van den omslag niet wcnschelijk is, maar dat men
bet bedrag der lccning, in verband met haar systeem betreffende
de hoeding van buitengewone werken, daarvan aihankelijk hebbe te
stellen. Een kiezen tussohen de twee bedoelde middelen kan
hier dus wel niet te pas komen.
De Voorzitter gelooft werkelijk dat het beter zal wezen nu
maar af te doen het voorstel vervat in het 2c lid der conclusie
van de Commissie in zake de heffing van opcenten. Hiertoe
wordt besloten.
De heer Wiersma geeft iu bedenking of dit voorstel inder
daad wel een punt van deliberatie en stemming kan uitmaken.
De belasting op het inkomen mag, volgens het daartoe vastge
stelde heffingsbesluit tot het daarbij gestelde maximum van
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 18 November 1867.
193
ƒ110,000 worden geheven; nu is in het ontwerpbegrooting eene
heffing van f 92,000 voorgesteld men zal dus 18,000 meer kun
nen heffen alvorens dat maximum overschreden wordt. Het komt
Spr. wezenlijk voor dat men niet op nieuw een besluit hebbe te
nemen omtrent de bevoegdheid om het ontstane te kort bij wij/.e
van omslag te heffen, daar waar die magt, die bevoegdheid al-
rede bestaatde eijfers hebbc men slechts te veranderen. Zijns
inziens kan dit geen nieuw punt voor beraadslagingen stemming
uitmaken en zal men alleen hebben natcgaan of het te ontstane
te kort, opzigtens de dienst van 1868, ook verhooging van den
omslag voor dat jaar zal vorderen.
De heer Westenberg gelooft dat het door den heer Wiersma
gebezigde argument, grootendeels juist is te noemen. De Com
missie kwam tot dit voorstel omdat zij meende dat dit punt
voor de toekomst diende geregeld te worden. Overigens komt
het Spr. ook vrij overbodig voor.
De heer Bloembergen meent toch dat in de opilragt aan de
Commissie wel degelijk begrepen was om in cas van verminde
ring der bewuste opeenten, tevens eene voordragt te doen ten
aanzien van de middelen welke naar haar gevoelen zouden kun
nen strekken tot dekking vati het eventueel te ontstane tekort;
in verband hiermede wordt dan ook op pag. 10 vau bet rapport
gelezen, dat de Commissie van gevoelen is dat gecne afschaffing
of vermindering van dat gedeelte der gemeentelasten mogelijk
is, zonder dat de hoofcielijke omslag met een equivalerend bedrag
worde verhoogd. Wil men nu voor het oogenblik niet in de
toekomst voorzien, omdat men dit niet direct behoeft, voor 't
vervolg zal 't toch wel noodig zijn, want men heeft van elke af
te sluiten dienst niet zulk eon groot batig saldo te verwachtcu
als waarmede de in behandeling zijnde begrooting kon worden
geopend, en in dat geval zal men moeten overgaan om de di
recte belasting te verhoogeri. Spr. kan er cc.hter ook in berusten
dat men hieromtrent nu geen besluit neemt.
De Voorzitter vraagt of de Commissie genegen is het 2e lid
der gestelde conclusie in te trekken.
De heer Westenberg verklaart dit namens zijne medeleden
te doen. Het bedrag van art. 1, afd. IV plaatselijke directe be
lasting, is nu aan de orde.
De heer Bloembergen zoude wcnschcn dat de Commissie van
rapporteurs, met het oog op de wijziging welke de eijfers onder
gingen, nu een bepaald voorstel zou willen doen, tot welk bedrag-
zij verlangt dat de opbrengst der inkomsten-belasting zal worden
geraamd. Zij stelde voor die opbrengst tot gelijk cijfer als door
B. en W. werd voorgesteld, uit te trekken, doch aangezien het
bedrag van de opcenten op de rijks personele belasting tot
23,022.76 in stede van tol 17,267.08 zooals door haar werd
voorgesteld, iu ontvang is aangebragt en dit een verschil geeft
van ongeveer 6000, komt het Spr. consequent voor dat zij nu
voorstellc het bedrag van den omslag daarmede te verminderen
en die te brengen op 84,000.
De heer Oosterhoff merkt op dat men door de heffing van
opcenten, de */3e uitkeeriug en de hoofdelijke omslag heeft tc
voorzien in de uitgaven zooals die zijn vastgesteld aangezien
men nu nog niet juist weet welk bedrag door eene inkomsten
belasting moet worden gedekt, komt het Spr. raadzaam voor dat
men dezen post tot nader aanhoude.
De heer Bloembergen observeert dat de vorige Spr. hem niet
goed begrepen schijnt te hebben, want het lag gcenzins in zijne
bedoeling om het te kort komende door een omslag te doen dek
ken, maar wel om, met het oog op het door de Commissie
gehuldigd beginsel ter zake de bekostiging van buitengewone
werken, door buitengewone middelen, de omslag niet te ver-
hoogen maar te verlagen. Hij herhaalt daarom nog eens het ter
zake gesprokene.
De heer Jongsma moet bekennen dat door het nemen vaneen
voor licra onverwachte besluit er zoo groote verandering in de
cijfers is ontstaan, dat het hem voor het oogenblik zeer mocijelijk
zou vallen om eene bepaalde voordragt daaromtrent namens de
Commissie van rapporteurs te doen. Hij gelooft dat het zoo
moet wezen als door den heer Bloembergen wordt voorgedragen.
Zijn beginsel om buitengewone werken niet uit de gewone in
komsten te bekostigen, vasthoudende, beaamt hij elk voorstel dat
in dien geest de vercischte wijziging zal aanbrengen. Het komt
hem nu evenwel nog raadzaam voor om de \crderc behandeling
der bcgrooting tc verdagen.
l)c heer Bloembörgeil beweert dat daartoe volstrekt gcene aan
leiding bestaat. Het geldt hier eenvoudig de vraag of men ver
mindering wil van den omslag of niet, en of men de buitenge
wone werken ten deelc uit de gewone middelen, dan wel geheel
door leeuing wil bestrijden. De Commissie van rapporteurs
heeft er op gewezen dat eeuc som van ƒ10,000 daarvoor in
den regel aangewend wordende uit de gewone inkomsten, voor
1868 is te vinden uit het belangrijk, batig slot var. vorig dienst
jaar, op dc begrooting in ontvang gebragt. Wil men nu vau
dit stelsel uitgaan, dan zal het bedrag der leening zooals de
Commissie dit bij haar rapport voorstelt, met pl. m. 5750,
zijnde het verschil tusschcn dc nu aangebragte en de door haar
geraamde opbrengst der opcenten op het personeel, moeten wor
den verlaagd en de omslag op het gesteld bedrag moeten blijven.
Wil men omgekeerd de 10.000 ten behoeve van een deel der
buitengewone werken uit dc gewone inkomsten bestrijden, dan zal
daarentegen de omslag verhooging moeten ondergaan. Spr. wenscht
nog ten aanzien van dezen post een voorstel te doen, wat aangaat
van zijne omschrijving op de begrooting en daarmede,
namens B. en W., gevolg geven aan de bepaling vervat
iu art. 13 van het besluit tot heffing der directe belasting
op liet inkomen, waarbij is bepaald dat jaarlijks bij de behande
ling der begrooting van het volgend dienstjaar, door den Raad
wordt bepaald hoeveel ten honderd van het belastbaar inkomen
voor dat dienstjaar tot vinding der benoodigde som zal worden
geheven, cn dat dit onder zoodanige omschrijving op de bcgroo
ting wordt gebragt. Wanneer hij na tot maatstaf neemt den om
slag en liet belastbaar kapitaal van liet tegenwoordig dienstjaar,
dan resulteert daaruit dat bij eene heffing van 3.30 ten honderd
eene opbrengst ad 92,240 zal worden verkregen; hij doet dus,
afgescheiden van het bedrag waarop men de opbrengst dezer be
lasting ter begrooting wenscht aan te brengen, het voorstel dat
dit art. in dier voege worde gelezen „Plaatselijke directe be
lasting, naar ƒ3.30 ten honderd van het belastbaar kapitaal,
ƒ92,200 voor oninbare posten 1844, uit te trekken 90,356.
De heer Rengei'S deelt niet de zwarigheden die er volgens
den heer Jongsma voor de Commissie van rapporteurs uit de
verwarring van cijfers zouden zijn ontstaan, waardoor het haar
mocijelijk zou vallen hare voordragt te verdedigen; integendeel
zijns inziens is dc zaak zeer eenvoudig gebleven er is afgegaan
ƒ11,511, door vermindering var. de opcenten nu geldt het alleen
de vraag waar men die som zal terugvindenaangezien dit nu
alleen het kwestieuze pnnt is, zou hij wenschen dat men eerst de
andere nrtt. afdeed, om daarna bij art. 1 van hoofdstuk V te
zien welk het bedrag der leening zal moeten zijn, met het oog
op de bekostiging der buitengewone werken dan kan tevens be
slist worden of het ontbrekende bedrag door leening of door ver-
hooging van de inkomsten-belasting zal worden gedekt.
Dc lieer Buma verklaart dat het door den heer Bloembergen
aangevoerde hem voorkomt zeer juist te zijn. Hij wenscht hierbij
tevens op te merken dat dc Commissie van rapporteurs ten aan-
zieu van het beginsel omtrent de bestrijding der kosten voorbui
tengewone werken, niet eenstemmig van gevoelen was de heer
Jongsma stelde als principe dat alle buitengewoon werk door
buitengewone middelen moet worden bestreden; de heer Hommes