104 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 18 November 1867. en Spr. kleefden dat gevoelen niet geheel aan. Spr. moet nu evenwel verklaren dat hij daaromtrent tot andere inzigten i9 ge komen en geheel het principe van den heer Jong9ma op dat punt kan deelen en zich geheel met ecne zoo zuivere toepassing kan vereenigen. De heer Hommes verklaart hierop dat ook hij tijdens de za- menstclling van bet rapport, te dien aanzien tot de meerderheid behoorde maar dat ook hij op zijne zienswijze is teruggekomen en evenals de heer Buma, nu geheel het principe van den heer Jongsma deelt. De heer Bloembergen wenscht den post van den omslag tot later aan te houden zoo als door den heer Rengers werd ge- wenscht. Vroeger deed men dit ook. De heer Attema zegt ongeveer het zelfde te willen als de heer Rengers, met dat onderscheid dat men eerst uitmake welke der beide voorgestelde middelen van aanvulling de voorkeur ver dient, want daartnssoheu dient dan toch te worden gekozen. De heer Jongsma merkt aan dat na gedane verklaringen van zijne medeleden in de Commissie, waarover hij overigens verheugd is, het voorstel der Commissie daarmede als vervallen i9 te be schouwen, althans het is zeer uit het verband gerukt en daarom zou hij nu wenschen dat het alsnu door de geheele Commissie voorgestaan principe opzigtens de bestrijding van de kosten der buitengewone werken, maar dadelijk werd uitgemaakt. De Voorzitter wenscht eerst overeenkomstig het verlangen van den heer Rengers uit te maken of men de in behandeling zijnde post zal aanhouden tot dat men bij hoofdstuk V de leening liebbe te regelen. Dit wordt eenstemmig aangenomen. Dien tengevolge worden nu achtereenvolgend, buiten beraadslaging en stemming aangenomen, hoofdst. II. afd. V, art. 1 van afd. VI, art. 1 van afd. VII en artt. 18 van afd. VIII. Ten aanzien van art. 9a verkoop, verhuur en onderhoud van graven, wenscht de heer Attema dat splitsing worde aangebragt en dat de post verkoop van graven worde overgebragt naar hoofdst. V afd. II der begrootiug van inkomsten. Hij gcloott flat hij te dezer materie niet veel heeft te voegen bij hetgeen door de Commissie tot het onderzoek der gemeente-rekening over 1866, als motief voor de afscheiding van deze opbrengst van de gewone inkomsten in haar rapport is bijgebragt. Ilij beaamt die zienswijze geheel en naar zijn oordeel moet die opbrengst als rente gevend worden aangewend tot vorming van een kapitaal nat on der een afzonderlijk hoofd op het grootboek moet worden inge schreven. Hij acht eene verantwoording van deze opbrengst on der en vermenging met de gewone inkomsten niet gelukkig en onjuist en daarom doet hij clit voorstel. Dc heer Bloembergen zal niet tegen dit voorstel hebben wan neer het enkel de strekking heeft dat de raming op dit artikel, doch onder eene afzonderlijke afdeeling zal plaats hebben, want dan zal men altijd het middel hebben om te kunnen nagaan wat uit den verkoop van graven geproflucerd is; intussehen wordt voorgesteld om die opbrengst aan te brengen onder afd. II van hoofdst. V en te beleggen als afzonderlijk fondsdit acht hij niet raadzaam. Men vergete niet dat indertijd bij den aanleg der begraafpluftts, een belangrijk kapitaal daartoe uit gemeente fondsen is verstrekt niet alleen tot aankoop van het terrein maar wel voornamelijk tot het maken van den toegangsweg daarheen, aan welke inderdaad grootc uitgaven zijn te koste gelegd. Nu verbeeldt bij zich dat bij de opgevolgde regeling van de graf- gelden, op de hoegrootheid dier kosten voor het geheel zal zijn gelet; althans uit vroegere stukken is het hem gebleken dat die kosten daarbij in berekening waren gesteld. Bij de beoordeel in* dus dezer zaak dient men de inrigting in haar geheel te beschou wen. Wil men weten wat de opbrengst der grafgelden is ge weest, men brenge de post onder een afzonderlijk artikel op de begrooting én daarmede zal Spr. zich zelfs zeer goed kunnen vereenigen. Met de andere voorgestelde wijze van handelen kan hij eebter niet instemmen, want, zooals ook vroeger al reeds is opgemaakt, tegen die verkoop staat over dat de gemeente van tijd tot tijd weder andere eigendommen aankoopt. Men zoude de uit de verkoop proflnerende gelden dan kunnen doen strekken tot aankoop van andere eigendommen, doch dit schijnt minder in de bedoeling van den voorsteller te leggen. Dc heer Bruinsma kon zich bij de behandeling der gemeente- rekening in de sectien toen dit punt ter sprake was. met dit voorstel wel cenigzins vereenigen, maar nadat hij dc zaak rijpe lijk heeft nagegaan, kan hij daarmede niet instemmen. Men heeft meer instellingen van dien aard in de gemeente, b. v. de stadswaag en daarmede vindt zulks evenmin plaats, maar waar zou het ook heen wanneer men daarvan zulke aparte beursjes maakte. Met splitsing in voege als door deu heer Bloembergen wordt bedoeld zou Spr. zich kunuen vcreenigen, tnaar voor het afzonderlijk houden dier opbrengst bestaat geen voldoende reden. Bovendien is uit de betrekkelijke administratie genoegzaam te zien wat aan verkoop van graven ontvangen is. De heer Attema wenscht op te merken dat het intitule van afd. II, hoofdst V zich bijzonder voor de plaatsing van dit art. eigent, immers het spreekt van opbreng..t van den verkoop van eigendommen toebehoorendc aan de gemeente. De posten op de begrooting moeten worden aangebragt daar, waar ze naar den aard cener goede administratie behooren. Er is door niemand der voorgaande Sprs. betwist dat het in dezen niet was ver vreemding van gemeente-eigendommen. De begraafplaats moet worden onderhonden wil men nu daartoe ten deele de opbrengst resulterende uit de verkoop van graven bestemmen, goed, maar dan moet men het ook als rente gevend kapitaal beleggen, en dan zal men kunnen zeggen, de gemeente vervreemdt, maar er langt op andere wijze daarvoor weer iets in tic plaats door ver krijging van rente. Spr. ziet niet veel nut in eene splitsing onder hoofdstuk II, maar de post behoort onder hoofdstuk V, afd. II te huis. De heer Plantenga zou eenvoudig in overweging geven om deze zaak te laten rusten tot dat omtrent het lot der bcgrafe- nisregten door de hooge regering zal zijn beslist. Zeer waar schijnlijk zal dan herziening van de vroegere voordragt moeten plaats hebben en dan zou men te gelijkertijd kunnen regelen. De heer Rengers geeft te kennen dat hoeveel waars ook in het beweerde van den heer Attema moge gelegen zijn, die rede nering toch, zijns inziens, niet in allen dcele opgaat. Spr. meent dat men de begraafplaats moet beschouwen als vast goed van bijzonderen aard. Wel behoort zij onder de vaste goederen te worden gerangschikt, maar het gebruik der begraafplaats kan toch niet op een lijn worden gesteld met het gebruik dat meu van andere vaste goederen maakt. Het innemen van grafruimten kan in zekeren zin worden gelijk gesteld met hetgeen bij andere vaste goederen, speciaal gebouwen, de slijting wordt genoemd, en evenmin als nu b. v. voor liet stadhuis een speciaal fonds wordt gecreëerd ora de slijting door den tijd te vergoeden, is zulks noodig voor de begraafplaats. Wordt het voorstel aauge- noraen dan zal dc te verkrijgen besparing zoo luttel zijn en het belang zóó gering in verhouding met deu meerderen omslag in de administratie, dat het waarlijk niet van belang is te achten dat men er waarde aan moet hechten. De heer Attema zegt, de heer Plantenga bragt in liet mid den om de zaak aan te houden tot aan de definitieve regeling der begrafenisregten. Spr. moet opmerken dat zijn voorstel vol strekt niet zamenhangt met de regeling dier regten en de vast stelling van de tarieven bovendien men behoeft daarop niet te wachten want ze zullen in elk geval geregeld worden bij de wet. Intussehen blijft Spr. in de bestemming dier gelden op de door hem voorgestelde wijze levendig belangstellenom diezelfde GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 18 November 1867. 195 redenen was ook dc vroeger genoemde Commissie van oordeel dc aangevoerde motieven in haar rapport te moeten opnemen. De heer Rengers vergelijkt het vervreemden van grafruimten met slijtage aan vastigheden en dat er dus vermindering van eigen dom zal ontstaan, maar wanneer dan Sprs. beginsel daartegen over wordt gesteld dan heeft men aan den eencn kant vermin le- ring ja, maar door de inschrijving verrijst daartegenover vermeer dering van eigendom, te weten een belegd, rentegevend kapitaal. De opbrengst is in het laatste jaar nog al belangrijk geweest, daarom wenscht Spr. te meer dat het voorstel, vroeger aange haald in transitu, nu voor goed worde uitgemaakt. In rond vraag gebragt i9 het voorstel van den heer Attema verworpen met 9 tegen 7 stemmen (die van de heeren Brunger, Hommes, Westenberg, Duparc, Attema, Verwijs en van Sloterdijck.) Art. 9 van afd. VI11 i9 daarop onveranderd aangenomen, zoomede dc posten sub ac van art. 10. Ten aanzien van den post lift. d van art. 10, merkt dc heer Plantenga op dat hier de opbrengst van de school voor uitge breid lager onderwijs is geraamd op 4480, terwijl in het rap port der Commissie omtrent deze zaak sprake is van eene op brengst van 4180, hiervoor moet zeer zeker eene oorzaak bestaan. De heer Verwijs zegt dat op pag. 9 van het betrekkelijk rap port eene drukfout is ingeslopen, ten gevolge waarvan dc ra ming werkelijk behoort te geschieden naar het cijfer van/4180. Het schijnt dus abusief in de begrooting te zijn overgebragt. De heer Bruinsma bevestigt dit uit zijne aanteckeningcn. Dc Voorzitter zegt dat dit erreur moet worden weggenomen en stelt daarom het bedrag van 4180 ter verbetering voor. Dienovereenkomstig wordt besloten. De posten voorkomende litt. el van art. 10, art. 11 en art. 12 worden daarop buiten beraadslaging in rondvraag aangenomen. Hoofdst. lil art. 1. Na lecture van de vaakverraelrie stukken zoo van de Commissie van rapporteurs als van B. en W. speci aal wat betreft het daarbij opgemerkte, om ten aanzien van den verkoop van de daarbij bedoelde panden een voorstel te doen, geeft den heer Jongsma te kennen dat hij de zaak eenigzins wenscht toe te lichtenin de eerste sectie kwam ter sprake het doen van herstellingen aan en den verkoop van panden, zij ging evenwel niet verder omdat zij zich niet genoegzaam voorgelicht achtte om een voorstel te doen. Ten einde te voorkomen dat de zaak met overijling zou worden behandeld, wenschte men B. en W. uitgenoodigd te zien om aan den Raad te rapporteren van welke panden de gemeente zich naar hun oordeel zou kun nen ontdoen. Dit voorstel nu werd bij de rapporteurs overge bragt en in die Commissie werd dienovereenkomstig besloten B en W. salvo revcrcntia uit te noodigen om na te gaan of, be halve de in het rapport genoemde huizen, ook nog andere pan den in de termen zouden vallen om ter verkoop te worden voorgedragen. De Voorzitter brengt het voorstel tot die opdragt aan B. en W. in stemming, waarbij zij wordt aangenomen met 13 tegen 3 stemmen (die van de heeren Zeper, Bloembergen en Brunger.) lloofdst. Ill art. 1 a. Huur van de zathc en landen de Magere Weide ƒ3000. De heer Verwijs meent dat die huurprijs nu i9 bepaald op 2960, dit zoo zijnde zal deze post daarmede in overeenstem ming moeten gebragt worden. De Voorzitter bevestigt die meening en stelt voor uit Ie trek ken de som van 2960. Hiertoe wordt besloten. De posten voorkomende onder lilt. bx van art. en die sub ac van art. 2 worden daarop buiten beraadslaging en stemming onveranderd aangenomen. Opzigtens die sub litt. d van art. 2, huur van den stal in den Doelcstraat zegt de heer Suringar, wanneer deze stal benuttigd zal worden voor de in- Bijtoxgsel tot de Provinciale Fkiesche Courant. rigting voor de gymnastic, dan dient dc hier gestelde huur, althans ten deele weg te vallen. Dc Voorzitter geeft hierop in overweging om de post voor memorie uit te trekken. De heer Verwijs gelooft dat de huur met Mei aanstaande expireert. De Voorzitter is van oordeel dat de post dan kan blijven, want met Mei is de huur verschenen. Dc posten voorkomende orider litt. dx worden daarop onveranderd aangenomen, wor dende voorts naar aanleiding van het voorstel der Commissie van rapporteurs besloten als onderdeel ij onder art 2 van hoofdst. Ill aan te brengen den post: Huizen in de Hania9teeg en 't Hwfslraatje, E no. 145 en F no. 2*5, voor memorie. De artt. 3 tot en met 11 van hoofdstuk III worden daarop achtereen volgend onveranderd aahgenomen. Genaderd tot hoofdstuk IV der inkomsten, vraagt dc heer Plantenga. of de nog niet van de provincie bekomen subsidie wegens de verbetering van het Lekkumer dijkje, oiuler dit hoofd stuk gccne plaats behoeft De heer Duparc wenscht tot inlichting der Vcrgadciing mede te deelen dat, met het oog op het provinciaal reglement tot het subsidiëren van kunstwegen, de bedoelde subsidie niet eerder wordt uitbetaald dan na dat dc weg is opgenomen en goedgekeurd. Dc heer Plantenga gaat van de veronderstelling uit dat die wegsverbetering in 186S zal worden opgeleverd. De heer Duparc wenscht zijne inlichting nog aan te vullen met de raededceling, dat daar, indien hij zich niet bedriegt, de opneming en goedkeuring eerst in 1868 zal plaats vinden, de subsidie niet reeds in dat jaar op de prov. begrooting zal kun nen worden aangebragt. De Voorzitter deelt mede dat de weg zelf in 1868 opgele verd zal worden. De heer Bruinsma deelt mede dat de weg in Mei van dit jaar is aanbesteed, dat hij derhalve in het voorjaar gereed zal moeten zijn dat do betaling na opneming en goedkeuring zal moeten plaats hebben en dat men dus zijns inziens de toege voegde subsidie veilig op de begrooting kan brengen. De heer Duparc meent nogmaals te moeten herinneren, dat genoemd reglement voorschrijft dat na opneming en goedkeuring van den weg, de toegestane subsidie op de volgende provinciale begrooting wordt geplaatst. Iu dezen zal dus die subsidie eerst op de provinciale begrooting van 1869 worden uitgetrokken en hieruit volgt van zelf dat de gemeente er vóór dat jaar niet over zal kunnen beschikken. De heer Plantenga ziet na de bekomen inlichtingen van het doen van een voorstel af. De artt. 1 tot en met 11 van hoofdstuk IV worden hierop overeenkomstig dc voordragt aangenomen. Hoofdstuk V, afd. I, art. 1 wordt onveranderd aangenomen. Art. 2. Bedrag der geldleening ter bestrijding der uitgaven voor buitengewone werken. Op voorstel van den heer Bloem bergen wordt dit art. tot later aangehouden. Gemeld lid stelt wijders voor om de post iu uitgaaf hoofdst. VI, afd. IV, art. 3, perceptiekosten ter zake de gemeento-opcen- tcn op rijks belastingen, ten gevolge van het besluit tot vermin derde heffing van gemeente-opccnten op de lijks personele be lasting, met ecne som van ƒ300 te verminderen en die uitgaaf mitsdien te ramen tot het cijfer van ƒ1100. Hiertoe wordt besloten. Overgaande tot het doen cener voordragt omtrent het fonds voor onvoorziene uitgaaf hoofdstuk XT, art. 1, deelt de heer Bloembergen voorts mede dat gemeld fonds volgens het ont werp van B. en W. is geraamd tot het cijfer van 8600. Hij geeft der Vergadering in overweging om in verband met het 50

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 9