S30 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 23 December 1867.
de Hoven, en daaruit vloeit nu als van zelf de onderhoudpiigtig-
heid van de helft der sloot voort, zonder dat daarvan eveawel
ecr.ige titel bestaat. Hij kan nog mededeelen, dat onlangs bij
de behandeling dezer zaak, met tie belanghebbenden in dezen is
gesproken over de verbreeding van den weg en den afstand van
het overige der sloot, in geval tot demping werd overgegaan,
maar die onderhandelingen hebben tot geen gewenscht einde
kunnen leiden. Aangezien nu bij den gebleken onwil van de
belanghebbenden om mede te werken, de kosten en de opoffering
geheel ten laste van de gemeente zouden komen, en men van
oordeel is, dat de zaak mogelijk op andere wijze zal zijn tot
stand te brengen, heeft men gemeend het denkbeeld van slatting
voor het tegenwoordige te moeten laten varen.
De heer Duparc dankt voor de gegevene inlichtingen, hij zou
gaarne gezien, ja verwacht hebben, dat de eigenaren van de in
de nabijheid der sloot gelegen panden meer belangstelling aan
den dag zouden gelegd hebben, ook omdat anderen nu van den
gebleken onwil, de schadelijke gevolgen ondervinden. De bewo
ners toch hebben den last van eene verzameling van stoffen, wier
uitwaseming schadelijk op hunne gezondheid moet terugwerken,
want gelijk ook door den Voorzitter is geconstateerd, het riool
tot afvoer schijnt niet dc vereischte capaciteit te bezitten, om
de sloot rein te houden Voor hen, die niet tot de gewensehte
demping kunnen medewerken, is het wei hard, dat niet overeen
komstig het daartoe door de adressanten gedaan verzoek zal wor
den besloten. Intusschen zal hij het voorstel tot slatting aanne
men, omdat daardoor in ieder geval eenige verbetering, hoewel
slechts van tijdelijken aard, zal worden aangebragt, en in het ver
trouwen dat B. en W. verder hunne aandacht aan de zaak zul
len wijden.
Dc heer Bminsma brengt in 't midden, dat men eveneens met
de verbetering van de Molensioot heeft moeten handelen. Dc
pogingen van het Bestuur om die waterlossing, waarvan het voort
durend bestaan in den toenmaligen treurigen toestand, voor de
gezondheid der bewoners van die buurt zeer schadelijk werd ge
oordeeld, tc dempen, leden ook toen schipbreuk op den onwil
van de daarbij belanghebbenden cn naastlegers. Hier is 't het
zelfde geval, en wanneer men niet anders wil, dan moet men
zich ook de lasten daaraan verbonden getroosten.
De Voorzitter moet nog opmerken, dat bij dc bespreking
met belanghebbenden deze niet ontkenden, dat zij hun vuil iti
de hier bedoelde sloot wierpen, maar tevens verklaarden, dat ook
de bewoners van de huizen aan de overzijde zich niet ontzien
dit tc doen.
De conclusie van het voorstel van B. en W. is daarop buiten
omvraag eenstemmig aangenomen.
13. Aan de orde is de behandeling van de ontwerp-verorde-
ning regelende de weikzaamheden van de vaste Commissie, belast
met het voorbereiden van alle raadsbesluiten betreffende het ver
huren, verpachten, of op andere wijze in gebruik geven van het
geen naar burgerlijk regt het eigendom der gemeente is.
De Voorzitter geeft te kennen, dat de heer Jougsma, die de
vergadering intusschen verlaten heeft, verzocht heeft om, zoo
mogelijk de behandeling dezer voordragt der Commissie, waar-
vau hij rapporteur is, tot eene volgende vergadering uit te stel
len. Spr. meent dit verzoek te kunnen ondersteunen, ofschoon
de beide andere rapporteurs hier tegenwoordig, misschien even
zeer in staat zouden zijn, die voordragt te verdedigen.
De heer Wiersma geeft te kennen, dat de aanwezige leden er
mede instemmen, dat de behandeling van deze aangelegenheid in
eene volgende vergadering plaats vindc. Dienovereenkomstig
wordt dan ook besloten.
14. Aan de orde is de behandeling van het rapport der Com
missie ad hoe aangaande het voorstel van B. en W. met betrek
king der door dc Commissie van administratie dei stads bank
van leening geopperde bezwaren tegen dc voorgenomen beschik
king over een deel der bij die bank aanwezige overwinsten ten
behoeve van de stads armekumer, van welk rapport dc conclusie
luidt als volgt:
lo. terug tc komen op zijn besluit van 15 November 1866
no. strekkende om over de bij dc bank van leening alhier
aanwezige zuivere winsten, voor hel jaar 1867 te beschikken, tot
een bedrag van ƒ4000 ten behoeve der stads Armekamer en
dit besluit in tc trekken
2o. te beslissen dat de beschikbare overwinst, voor zoover dit
niet reeds heeft plaats gevonden, behoort te worden aangewend
tot aflossing van zoodanig gedeelte van het tegen intrest bij de
bank in gebruik zijnde kapitaal als de Commissie van admi
nistratie zal dienstig oordeelcn;
3o. aan B. en VV. op te dragen de Commissie van admini-
nistratie der bank van leening in kennis te stellen van voren
staande punten van besluit zoo tot kennisgeving als met uitnoo-
diging om wat het 2e punt betreft daaraan liet vereiccht gevolg
te geven.
De heer Oosterhoff zegt zich niet met de voorgedragene con
clusie tc kunnen vereenigen, en dit wel op de volgende gron
den De Commissie gaat van het beginsel uit, dat de banken
van leening moeten beschouwd worden als liefdadige inrigtingen,
hare bewering althans berust daarop. Spr. meent die banken tc
moeten houden voor openbare instellingen ten gerieve van het
publiek, eene benaming, die naar aanleiding van de vernieuwde
inrigting van ons gemeente-wezen, door de wet van 29 Junij
1851 (Stnatsbl. no. 85) zijns erachtcns meer geëigend is, aange
zien liefdadige inrigtingen te huis behooren bij kerkgenootschap
pen en bijzondere personen, doch nimmer bij den Staat. De
Commissie zegt voort9, dat elke intrest, die de bank van de door
haar gebruikt wordende kapitalen betaalt, als bezwarend kan
worden beschouwd en dat dientengevolge, zoowel uit het K. B.
als uit art. 16 van het reglement der bank, dc bestemming van
de overwinst der bank reeds is aangewezen en dat de beperkende
bepaling van art. 16 aan eene beschikking over die overwinst,
ten behoeve vau de armekamer in den weg staat. Spr. deelt
deze zienswijze niet, zoo als dan ook uit het rapport der Com
missie omtrent de rekening der bank over 1S65, waarvan Spr.
de eer had lid te zijn blijkt, bij welk rapport in deze zaak het
initiatief werd genomen, en dit tc minder omdat de Raad in
1850, 5255, en laatstelijk bij besluit van den 15 November
1866 ook anders besliste en vaststelde, dat een gedec te van dc
winst der bank raag bekeeren aan de armekamer. Zal het bewe
ren der Commissie, dat onder de woorden bezwarende rente,
waarvan in art. 16 van 't reglement sprake is, elke rente hoe
gering ook in pereenten verstaan moeten worden, en dit is mede
de grond waarop deze Commissie bouwt, dan zou men in dit art.
eene andere redactie aantreffen. Men zie, dit moet Spr. laten
voorafgaan, niet voorbij, dat de wettigheid van het K. B. van
1826 betwijfeld kan worden, terwijl het reglement voor de bank
van lccning door den Koning is goedgekeurd, welk laatste dus
tot rigtsnocr moet dienen ter beoordccling van de hangende zaak.
Spr. zou dan in art. 16 moeten lezen: „zoolang de bank met,
tegen intrest loopend kapitaal bezwaard is of wordt, zul enz",
doch er staat: „zoolang de bank met eenig tegen bezwarende in
trest loopend kapitaal bezwaard is" enz. Ilct springt in het oog,
dat door de plaatsing van de woorden eenig en bezwarendemen
eene niet gewone omstandigheid op 'net oog heeftgelmd,en die
moet naar Spr.'s oordeel, dan deze zijn geweest, dat het er
voor gehouden is dat bij het in werking treden van het K. B. er banken
waren, die gelden tegen eene hoogere rente dan 5 pCt. hadden ge
leend, en vermits het maximum der rente op 5 pCt was vastgesteld,
moesten deze gelden, die men tegenoverhet gehcele bedrijfs-kapitaal
noemen moet gelijk het reglement doet, eenig tegen bezwarende intrest
G BfM E EN T E R A A D TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 23 December 1867.
231
kapitaal, in dc eerste plaats jaarlijks worden afgelost. Spr.
wordt in dit gevoelen versterkt, door art. 20 van het K. B.
waar hij leest„de banken van leening welke met kapitalen,
loopendc tegen bezwarende intressen belast zijn" enz. Was het
de bedoeling deze bepaling in de toekomst te doen werken, dan
komt het mij voor dat voor het woord zijn staan moet, mogten
worden. Het staat derhalve bij Spr. vast dat de woorden be
zwarende intressen, op het verledene slaan, bij het in werking
treden van het K. B. Behalve al het aangevoerde is naar Sprs.
oordcel de Raad volgens art. 16 gebonden om jaarlijks over de
winsten van de bank te beschikken; ait. 16 zegt niet het stede
lijk bestuur kan jaarlijks beschikken enz., maar dat het jaarlijks
beschikt over de win9t van de bank, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk,
en aangenomen dat er thans nog sprake kan zijn (des neen) van eenig
tegen bezwarende intrest loopend kapitaal, in welk geval de Raad
eenigermatc gebonden is, dan nog mag de Raad geacht worden
in zijn regt tc zijn als hij over een deel van de winst beschikt,
gelijk hij gedaan heeftimmers hij kan volstaan met een gedeelte
van de winst ter aflossing van het bedrijfskapitaal beschikbaar
te stellen, waartoe hij de gelegenheid heeft open gelaten. Het
gevoelen dat de Raad daartoe bevoegd is wordt bij Spr. versterkt,
door dc omstandigheid dat de Ged- Staten van Zuid-Holland,
de bcgrooting van de gemeente Leijden, waarop de winst van
de bank van lecning wordt aangebragt steeds goedkeurden, ter
wijl het burgerlijk armbestuur te Utrecht jaarlijks ook een deel
van dc winst der bank erlangt. Deze banken zullen evenmin
als die te Leeuwarden, alleen met eigen kapitaal werken, zoodat
men volgens de Commissie van de beide eersten ook moet zeg
gen, dat zij met kapitalen tegen bezwarende rente belast zijn.
Ten slotte moet Spr. nog opmerken dat, als de zienswijze van
de Commissie opgaat, dat nl. zoolang er rente door de bank
betaald moet worden, alle overwinsten tot aflossing van het be
drijfskapitaal moeten dienen, het bepaalde in hot le gedeelte
van art. 16 overbodig is. Immers het zal toch lot de vrome
wenschen behooren dat de bank alhier eenmaal uitsluitend met
eigen kapitaal werkt, zoodat zij altijd voor rente zal hebben te
zorgen, maar dit is ook in strijd met art. 16, 2e gedeelte, waar
de Raad de beschikking wordt toegekend over een gedeelte van
de winst. liet i3 op deze gronden dat Spr. zich niet raet de
conclusie van het rapport zal kunnen vcreenigen tenzij hij beter
overtuigd wordt.
De heer Wiersma heeft onlangs kennis genomen van het
nieuw ontwerp vau wet op de banken van leening. Hij heeft
dat ontwerp met ingenomenheid begroet als hebbende het de
strekking om de banken van leening als zelfstandig werkende
inrigtingen in te voeren, met eigen risico van wir.st cn verlies,
cn met de bevoegdheid ooi op de bij 't wets-ontwerp voorge
stelde wijze over de behaalde overwinst te kunnen beschikken.
Spr. juicht dit ontwerp toe, want daardoor zal de bank van lee
ning van het beheer van wege de gemeente worden losgemaakt
en zal dus de gemeente niet langer met zoodanige risico, aan
eene instelling als de ondervverpelijke verbonden, hebben te
maken. Zoolang iutusscher; de tegenwoordige toestand voort
duurt, zoolang dc hier bestaande instelling voor rekening en ri
sico van de gemeente wordt gedreven, behoort de gemeente, die
ingeval van verlies de schade zou moeten lijden, ook in het ge
not der bate te verblijven. Dat beginsel schijnt te zijn wegge
legd in het reglement voor de bank van lecuing, anders kan
Spr. moeijelijk vatten het denkbeeld van bezwarende rente waar
van in art. 16 van dat reglement sprake is, als onder bezwa
rende rente niet verstaan moet worden rente boven den gewonen
koers. Alle rente toch is bezwarend, en bezwarende rente noemt
hij bij voorkeur die welke boven den gewonen standaard betaald
moet worden of wel die verschuldigd wegens opgenomen kapita
len die geene winst afwerpen, dat zijn b.v. kapitalen die gestrekt
Bijvoegsel tot de Provinciale Frtesche Courant.
hebben tot stichting van gebouwen ten behoeve van de instelling,
door de gemeente te fourneren en waartoe dc overwinsten moes
ten aangewend worden tot aflossing en rentebetaling. Dit geval
bestaat lner niet. Wanneer men zich afvraagt waartoe moet het
voor de bank benoodigd kapitaal worden opgenomen, dan is het
antwoord daarop om daarmede 10 pet. rente te plukken; cn die
rente wil mer. doen doorgaan voor eene bezwarende rente?
Daaraan valt niet te denken en Spr. moet verklaren dat hij den
moed niet zou hebben om dit aan iemand diets te maken. NeeD,
toen men het woord bezwarende rente hier neer schreef, had
men het oog op omstandigheden als door den heer Oosterhoff
zoo even zijn opgenoemd. In vele gemeenten toch bestaan ban
ken van leening, door particuliere bankhouders geëxploiteerd,
en trett men geldschieters aan die niet dau tegen 6, 7 of nog
hoogere percent rente geld geven, dat i9 eene hooge, eene voor
de instelling bezwarende rente. Zoo is het hier ook immer
verstaan het is niet voor de eerste maal dat over de overwin
sten der bank beschikt wordt, 't Bezwaar ligt bij 'le Commissie
van administratie der bank om uitvoering te geven aan het be
trekkelijk raadsbesluit, bij 't welk overeenkomstig art. 16 van
het reglement, over een deel der overwinst beschikt wordt. Zij
wenscht dat kapitaal bij de bank te behouden even als dit jaren
achtereen door den Raad werd toegelaten. Maar die tegenstand
is niet billijk de gemeente toch is belast met het onderhoud
der algemeene armenniet dan met moeite kan zij in dc be
hoeften harer huishouding voorzien, en wanneer dan eenhe bate
aanwezi" is, waarover zij krachtens het meergemelde reglement
regtmatig kan beschikken, over eene bate die ten deele is ver
kregen cïoor den vrijwilligen afstand van den kant der gemeente
van het gebouw voor de bank bestemd, eene bate die men wil
toekennen aan de administratie van het algemeen burgerlijk arm
bestuur, eene bate (lie, ja op die wijze wel indirect strekt tot
verligting van den last der gemeente, maar geheel de bestem
ming erlangt bij het reglement aangewezen, dan ontmoet men
tegenstand waarvoor eigentlijk geene genoegzame reden bestaat.
Spr. ziet waarlijk niel in dat cr eenig bezwaar bestaat om nu
over het bewust gedeelte van de overwinsten te beschikken.
Komt de nieuwe wet al in werking, dan zal de tegenwoordige
bank toch moeten liquideren, want een geheel nieuwen toestand
zal in 't leven worden geroepen. Het is op de vorenvermelde
gronden dat Spr. zich tegen de voorgestelde conclusie zal verklaren*
De heer Bloembergen wenscht de beide voorgaande Sprs. te
beantwoorden. l)e eerste Spr. is begonnen met te kennen tc go-
ven dat hij de bank van leening niet beschouwt als eene instel
ling van liefdadigheid maar als eene inrigting van openbaar nut.
Het is mogelijk dat die kwalificatie de juiste is, die in het ver
volg aan de banken van leening dient toegekend te worden,
doch met het oog op de bestaande bepalingen, vervat in het
koninklijk besluit waarop de bank berust, dan komt het Spr.
voor dat zij ten aanzien der banken, zoo als ze bij dat besluit
zijn ingesteld, niet de ware is. Dit wordt genoegzaam aange
toond uit het gestelde in het 2e lid der overwegingeu van dat
besluit waar men leest: „Dat deze instellingen geen ander oog
merk hebbende dan om de belangen te bevorderen dergenen die
zich genoodzaakt zien hunne toevlucht tot dezelve te nemen, "net
tot de meest volledige bevordering van dat doei noodzakelijk is
om dezelve in te rigten op zoodanigen gunstigen voet voor de
beleeners, als met den aard der zaak maar eenigzins overeen tc
brengen is."
In art. 5 van gezegd besluit wordt gezegd: „De banken van
leening zijn instellingen van liefdadigheid; zij zullen ingerigt en
bestuurd worden ten meesten nutte dergenen die zich genoodzaakt
zullen zien tot dezelve hunne toevlucht te nemen." Daarmede
vergelijkende art. 46 van dat besluit, alwaar wordt aangetroffen
de bepaling; „Ingcvalle giften of legaten aan dc banken van