332
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 23 December 1867.
leening gemaakt worden met bepaling om daarvoor gelden voor
te schieten zonder interest, of ingevalle de instellingen van lief
dadigheid een gedeelte harer inkomsten daartoe willen gebruiken
enz." dan gelooft Spr. dat uit een co ander genoegzaam blijkt
dat de banken van leening zooals dat koninkl. besluit ze be
doelde, zijn aau te merken als te zijn instellingen van liefdadig
heid. Nu mag men opmerken dat gemeld koninklijk besluit
cenigen twijfel overlaat omtrent de regtsgeldigheid daarvan,
en ook dit is niet aan de aandacht der Commissie ontgaan,
maar men houde dan toch altijd in het oog dat het reglement
«Ier bank op dat besluit geheel is gebaseerd en dat die kwalifi
catie dus ook werd beoogd bij de zamenstelling van het regle
ment. Wat overigens betreft de opmerking ten aanzien van de
bezwarende rente, Spr. moet erkennen dat hem die uitdrukking
wel wat heeft bevreemd en dat hij daaraan ook vroeger heeft
gehecht, doch hij is nu dienaangaande tot eene andere opinie
gekomen omdat elke rente, hoe hoog of gering dan ook, gezegd
kan worden de strekking der bank te bezwaren, omdat zij, bo
ven en behalve de kosten van administratie en die van het lo
kaal, de noodzakelijkheid medebrengt om eene hoogere rente van
den inbrenger te vorderen. De eerste Spr. heeft er van gespro
ken dat bet. wel tot de vrome wensehen zou behooren dat de
bank ooit in het bezit van een eigen kapitaal, dat genoegzaam zou
zijn om haar te drijven, zou komen. Wanneer Spr. de geschie
denis van de Bank nagaat sedert hare daarstelling en daarbij
voor een oogenblik aanneemt dat men niet over de overwinst be
schikt, dan meent hij dat de Bank zeer waarschijnlijk nu reeds
in het bezit van een kapitaal zou kunnen zijn, groot genoeg om
met eigen fondsen de zaak te kunnen drijveu. Wanneer men na
gaat dat reeds over eene overwinst vau 24,000 is beschikt, die
ware zc bij de Bank gebleven, hare rente zou hebben afgeworpen
en met hel thans beschikbaar overschot ongeveer eene som van
50,000 zou uitmaken, dan vloeit d ia.uit voort dat de Bank
die p.m. ƒ40,000 a/50,000 alsbedrijt-kapitaal behoeft, meteigenfond-
sen genoegzaam zou kunnen werken. De laatste Spr. heeft geargu
menteerd dat de bate welke de Bank afwerpt eigenaardig behoort
aan de gemeente omdat zij ook heeft te deelen in de risico.
Spr. zou gaarne het wets-artikel aangewezen zien waaruit blijkt
dat de Bank van Leening is eene instelling die voor rekening
cn risico der gemeente gedreven wordt. Van risico is tot dusver
nimmer sprake geweest en het is ook niet te voorzien dat dit
het geval zal worden. Maar ook al gebeurde dit, al beliep de
Bank schade, dan nog zou het overweging verdienen of de ge
meente daarin zoude moeten voorzien, de verpligting daartoe
meent Spr. is nergens te vinden. Dezelfde Spr. heeft er voorts
op gewezen dat de gemeente nog al belangrijk tot de vorming
van de overwinst heelt bijgedragen door het kosteloos afstaan der
lokaliteit waarin de Bank gehouden wordt. Spr. erkent dit, inaar
de beweegreden daartoe door den geëerden Spr. voorgesteld be
aamt hij niet, omdat hij gelooft dat de gemeente dit alleen ueed
om het gebruik van de Bank zooveel mogelijk te faciliteren.
In het koninklijk besluit is sprake van huur, ingeval de lokalen
niet kosteloos door de gemeente kunnen worden afgestaan. Men
hebbe hier dus bloot te denken aan welwillendheid zonder dat
er sprake van eenige verpligting kan zijn. De bijzondere om
standigheid dat de bank van leening zulke belangrijke overwin
sten heeft behaald, heeft te weeg gebragt dat reeds vroeger beschik
king daaiover plaats vond; doch Spr. houdt zich overtuigd, clat
had men toen meer heeft gelet op het doel der instelling en uit dien
hoofde verminderd de onkosten aan den inbreng verknocht, dan
ware cr nu geen sprake van eene zoo aanzienlijke overwinst.
Vraagt men nu, waarom wordt dan bij het koninklijk besluit
de bepaling ten aanzien van het beschikken over de overwinst
opgenomen, dan meent Spr. dat de redeu daarvoor voor de hand
ligt; men heeft zich het geval gedacht dat de Banken in het
bezit werden gesteld van eigen kapitaal of rentolooze voorschotten
en dan is het zeer denkbaar dat dc Bank, zonder van de belee-
ners een overmatige intrest te vorderen, toch nog winst behaalt,
maar dan ook is het geval bestaande oin tot andere doeleinden
over die winst te beschikken. Na het voorafgaande meent Spr.
het te kunnen zeggen dat de argumenten door de geëerde vori
ge Sprs. bijgebragt, zeer weinig kunnen afdingen op de zienswijze
van tie Commissie. Iets anders zou het wezen wanneer er aanleiding
kon ontstaan tot het toepassen van andere maatregelen. Mis
schien zelfs zou de Commissie er toe zijn gekomen voorstellen
van dien aard aan te bicden, ware het niet dat eene nieuwe
regeling der banken van leening bij de hooge regering in behan
deling wa9. In elk geval komt het Spr. voor van belang te zijn
dit de bank in het bezit van de overwinsten worde gelaten, ten
einde ze in staat gesteld worde om bij de invoering van de nieuwe
regeling, de bij haar in gebruik zijnde lokaliteit van de gemeente
te kmmen overnemen, of in elk geval eene billijke huur voor het
gebruik te betalen. Op die wijze zou de gemeente dan van het
kosteloos verstrekken dier lokaliteit ontheven worden waarvoor te
mee1- rede bestaat daar het beleeningstarief hier in vergelijk met
andere plaatsen niet hoog is te noemen en de gunstige stand der
bank wel medebrengt dat zij zelve de kosten der lokaliteit drage.
Het beginsel in het ontwerp van wet hierbedocld neergelegd,
stemt overigens geheel met de beschouwingen der Commissie
ovcieen en dit zoo zijnde, meent Spr. het raadzaam zal wezen
dat de Raad met het oog op de toekomst, de conclusie van de
Commissie aannemc.
De heer OosterhofF zegt dat hij het moet herhalen dat de ban
ken van leening zijn inrigtingen van openbaar nut; wel wijst de
heer Bloembergen op het besluit van 1826, ten betooge van het
sustenu der Commissie als zouden het zijn instellingen van lief
dadigheid, doch Spr. moet daarop aanmerken dat het zeer twij
felachtig is of het denkbeeld daaromtrent in het besluit van 1826
neergelegd, wel aannemelijk kan worden geacht en of het niet
veeleer in strijd met de bepalingen der gemeentewet moet wor
den geoordeeld. Voorts is gezegd dat alle rente bezwarend is;
dit is uit den aard der zaak steeds het geval, dit spreekt van
zelf, doch als zoodanig hebbc men die woorden in art. 16 niet
op te vatten, dan moeien de woorden eenige bezwarende' eene
gansch andere beteekeuis hebben.
De heer van Sloterdijck vroeg het woord om deze en gene
aanmerkingen beknopt te beantwoorden. Eerstens de opmerking
van den heer Oosterliofï, alsof de bank van leening, geregeld naar
de grondslagen aangegeven in het Kon. besluit van 1826, ten
gevolge van de omstandigheid dut gezegd besluit door de in
voering van de gemeentewet buiten werking zou zijn gesield, nu
niet meer als eene instelling van liefdadigheid zou zijn te be
schouwen. Dit is een groote sprong en Spr. wcnscht den heer
Oosterhott' daarin niet te volgenintegendeel, Spr. is van mce-
ning dat gezegd besluit is het organiek besluit voor dc onder-
werpelijke instelling 't welk niet door de gemeentewet wordt bc-
heerscht. De gemeentewet moge voor de gemeentebesturen, en
voor den gcachton Spr, in vele opzigten het rigtsnoer van bande*
len zijn, zij heeft niet die kracht dat zij inbreuk op den gewo
nen regel zou maken, dat namelijk eene latere wet de bepalingen
van eene vroegere, waarvan zij het onderwerp niet b-paald re
gelt, zou derogeren. De gemeentewet bespreekt wel in art. 17
het toezien op het beheer der banken van leening en draagt
daarbij dat toczigt aan B. eu YV. op, maar regelt verder niets
en daarmede is dus naar zijne raeening allczins voldoende het
bewijs geleverd dat de banken van leetiing geene gemeentelijke
instellingen zijn. 't Zijn geheel op zich zelfutaande instellingen,
waarover het toezigt volgens de gemeentewet aan het gemeente
bestuur is opgedragen, maar door welk toezigt nimmer de natuur
der instelling kan worden te niet gedaan. liet reglcracut spreekt
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 23 December 1867.
233
in art. 2 dat de Commissie van administratie staatonder het dadelijk
gezag van het dagel. best. en onder het hooge toe voorzigt van het prov.
bestuur en het gouvernement. Indien de bank eene gemeente
instelling ware, zij zoude alleen staan onder het gezag van het ge
meentebestuur. Wat aangaat de verbindbaarheid van het regle
ment, ofschoon bereids aangetoond, meent Spr. te moeten opmer
ken, dat het geheel is gebaseerd op het koninklijk besluit van
1826; is nu dat besluit niet wettig, dan vervalt ook het regle
ment en daarmede natuurlijk ook de bevoegdheid om over de
overwinsten tc beschikken, aangezien die bevoegdheid aan het vaak
genoemd koninklijk besluit ontleend is. Maar Spr. herhaalt het,
de bank van leening is geene gemeentelijke instelling, en der
halve de bevoegdheid om over de overwinst te beschikken bestaat
voor de gemeente niet. Wat overigens betreft de opmerkiug,
dat het tot de vrome wensehen zal behooren dat de bank ooit
in staat zal ziju met eigen kapitaal te werken, meent Spr. er op
te moeten wijzen dat dit dan toch in het ontwerp van wet wordt
vooropgesteld daarbij is sprake van eigen kapitaal, eigen gebouw
en eigen reservefonds. YVanneer nu die eigen middelen toi de
onbereikbare dingen zullen behooren, dan zou immers dc voorwaarde
bij het ontwerp van wet gesteld, geheel in de lucht blijven hangen.
De heer Wiersma zal niet behoeven te herhalen dat hij het
stelsel bij het ontwerp vooropgesteld, toejuicht, maar wanneer hij
moet aannemen dat de gemeente niets doet dan alleen cenig toe
zigt uitoefenen, eu dat eene rente van 5°/0 eene bezwarende in
trest is, dan moet hij verklaren dat hij een en ander niet best
kan knoopen de heer Bloembergen heeft getracht aan tc toonen
dat de gemeente niet verantwoordelijk is te beschouwen, maar
dan vraagt Spr. waar berust die verantwoordelijkheid dan, ergens
moet ze toch zijn. Op de Commissie van administratie kan zij
niet drukken, op de ingezetenen evenmin, maar waar dan in
dien ze niet op de gemeente rust? De gemeente Haarlem heeft
nog onlangs ter zake de daar gevestigde bank van leening, wel
degelijk ondervonden, waar die verantwoordelijkheid geacht werd
te berusten. Ook hier wordt de bank door de gemeente geëx
ploiteerd. In andere gemeenten is die verhouding anders in
Franeker b. v. is het houden der bank aan een particulier ge-
concessioneerd, in Harlingeu wordt zij verpacht. Spr. gelooft dat
het gebruik tot misbruik kan leiden, maar zoolang geen misbruik
bestaat, zoolang geen geld tegen bezwarende rente in gebruik is,
zoolang blijft aan de gemeente de bevoegdheid gegeven om over
de winsten te beschikken, en blijft evenzeer de verantwoordelijk
heid en risico voor de gemeente bestaan, zoolang althans dat
het nergens staat geschreven waar die verantwoordelijkheid anders
zou berusten.
De heer Bloembergen zegt, dat de laatste Spr. weer is terug
gekomen op het bezwarende van eene rente naar 5°/0 nadat hij
alvorens te kennen had gegeven den moed niet te hebben iemand
diets te maken dat eene rente ad 50/o eene bezwarende zou ziju,
wanneer zij moet strekken om daarmede 10% terug te krijgen.
Dit hangt af van het denkbeeld dat men zich van de bank vormt!
wanneer men het oog vestigt op het doel waarvoor zij in t leven
is geroepen, dat zij werkt ten nutte van velen, wanneer men let
op de strekking en het gebruik dat van haar gemaakt wordt,
dan vraagt Spr. of eene rente van 5°/o het maximum van de
gewone intrest, niet als bezwarend is aan te merken. Had de
bank eigen middelen dan zou ze gelden tegen mindere intrest
kunnen voorschieten nu noemt men de rente bezwarend en te
regt omdat de bank moet negotiëren en dus boven de kosten
van administratie die uit den aard der zaak reeds aanzienlijk zijn,
ook nog de te betalen intrest van de beleeners moet heften, t
geen de beleenings-taux noodwendig verhoogt en tot een bedrag
van 10 a 120/o doet stijgen. De heerWiersmazeide.dat men die
rente betaalde om daarvoor 10°/o van de inbrengers terug te er
langen, doch het behoeft naauwelijks betoog dat men zich de
zaak zoo niet moet voorstellen. Het doel der bank brengt mede
dat men gelden behoevende, die zoo laag mogelijk en kan het
zijn renteloos opneemt. Zijn die gelden nu disponibel, welr.u
des te beter. Dat doel wenscht de Commissie dat bereikt worde,
hiernaar dient men te streven, men zoeke langzamerhand vooruit
te gaan, want ook het geval van verlies kan komen tc bestaan.
Spr. blijft overigens bij zijne opinie dat de gemeente niet is het
ligchaam dat de bank drijft en de risico draagt. Er is een voor
beeld aangehaald dat de beloopen schade ten laste der gemeente
is gebragt, Spr. kan over de juistheid van dat voorbeeld niet ge
noegzaam oordeelen doch vermoedt dat dc verhouding waarin
die bank tot die gemeente stor.d, wel eenigzins van anderen aard
zal zijn dan hier of dat daar welligt grond tot vergoeding van
schade kan hebben bestaan, wanneer die schade het gevolg was
van verzuim in het te oefenen toezigt. Hier is de gemeente niet
tc verpligten de schade te betalen.
De heer Oosterhoff met verlof der vergadering voor de derde
maal het woord voerende, wcnscht den heer van Sloterdijck, die
beweerde dat de bank geene gemeentelijke instelling zijnde, niet
onder bet gezag van de gemeente kan slaan, op te merken, hoe
«lit dan te rijmen is met de bepaling in art. 16 van bet regle
ment. Zijns inziens vloeit de bevoegdheid tot handeleu daaruit
wel degelijk voort.
De heer van Sloterdjjok geeft in antwoord hierop te kennen,
dat hetgeen hij omtrent den aard van de hier bedoelde inrigting
heeft gezegd en naar hij vermeent bewezen, nog niet het criteri
um is van de regeling en het bestuur omtrent zoodanige instel
ling dergelijke regeling en bestuur van gemeentewege is moge
lijk, zonder dat de instelling die het betreft, daarom juist eene
gemeentelijke instelling zou raoctcu wezen. Ook met den heer
Wiersma is hij het niet eens waar deze beweert dat de gemeente
de bank zou exploiteren dat i3 niet de regtstoestand van de
bank van leening te Leeuwardenhet gemeentebestuur oefent
volgens het K. B. van 1826, slechts regeling en toezigt uit. De
bank is zelfstandig in hare werking cn daarom bestaat
cr ook grond dat zij hebbe de risico van schade en bate.
Voerde de gemeente uitsluitend het beheer dan zou er
regt bestaan om haar in cas van schade, ook «lie op tc leggen,
tnaar het door baar te houden toezigt kan geene aanleiding tot
verantwoordelijkheid geven. Spr. staaft de juistheid van dit be
weren door eene aanhaling uit het werk van van Eraden ten aanzien
van de bepaling in art. I79m der gemeentewet, waaruit volgt
dat het tekort in kas zelfs dan niet ten laste van de gemeente
kan worden gebragt, wanneer B. en W. rnogten hebben verzuimd
het geregeld bezoeken van de daarbij bedoelde inrigtingen. Wan
neer dit nu zoo is, zegt Spr., boe zou men dan in «lezen een
geleden verlies ten laste van de gemeente kunnen brengen, van
de gemeente die de zaak niet exploiteert en waarop dc regts-
pcrsoonlijkkeid bij art. 1691 B. W. bedoeld, in 't geheel niet
van toepassing is.
Het le lid der conclusie van het rapport luidende:
lo. Terug te komen op zijn besluit van 15 November
1866 no. 2/7, strekkende oui over de bij de bank van leening
alhier aanwezige zuivere winsten, voor het jaar 1867 tc beschik
ken tot een bedrag van ƒ4000, ten behoeve der stads armen-
kamer en dit besluit in le trekken," is daarop in rondvraag
gebragt en met 11 teg«tn 6 stemmen (die van de heeren Gorter,
Wiersma, OoderholF, Brunger, Plantenga en de With) aangenomen.
Het 2e lid dier conclusie luidende „2o. Te beslissen dat de
beschikbare overwinst, voor zoover dit niet reeds heeft plaats
gevonden, behoort te worden aangewend tot aflossing van zoo
danig gedeelte van het tegen intrest bij de bank in gebrnik
zijnde kapitaal als de Commissie van administratie zal dienstig
oordeelen," is daarop in behandeling gebragt.
De heer Wiersma vraagt of men zoover zal moeten gaan, om