60
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 9 April 1868.
te brengen. Hij rekent dat dit zal kunnen geschieden door aan
neming van de door den beer Bloembergen voorgestelde toevoeging.
Maar Spr. vraagt nu, wat is eigentlijk ontstentenis? Afwezig
heid en ongesteldheid zijn afzonderlijk genoemd. Doelde ontsten
tenis enkel op overlijden, de wetgever zou dat woord gebezigd
hebben het moet dus iets meer beteekenen en in een minder
beperkten zin genomen worden. Ontstentenis bestaat zijns in
ziens, ook dan, wanneer de ambtenaar, hoewel in de gemeente
aanwezig, niet in zijn kantoor en door iets anders geoccupeerd
is. Spr. gelooft nu evenwel dat de zaak met de bewuste toe
voeging in orde zal komen.
De heer Westenberg merkt aan dat naar zijne mcening ont
stentenis hier doelt op onwettige afwezigheid of kwaadwillige
verlating van het kantoor. Spr. gelooft dat men heter deed de
bewuste toevoeging maar onmiddellijk achter het woord opgedra
gen te doen volgen, dan kan het 2e gedeelte van het voorge
dragen art. vervallen.
De heer Bloembergen is van oordcel dat indien in den geest
van den heer Westenberg gehandeld wordt de zaak genoegzaam
in orde zal zijn.
De Voorzitter brengt nu in de behandeling het sub-amende
ment van den heer Bloembergen.
De heer Verwijs zal zich daartegen verklaren, omdat hij be
zwaar voedt tegen de bijvoeging „wettige: wat toch is „wettige"
afwezigheid? Spr. moet bekennen niet tc weten wat cene bij de
wet toegelatene afwezigheid isnergens is daarvan in eenige wet
spoor te vinden.
De heer Bloembergen trekt daarop dat gedeelte van zijn
amendement in.
Daarop stelt de Voorzitter aan de orde het amendement des
heeren Duparc hiervoren omschreven. Dit wordt nu, buiten ver
dere beraadslaging, eenstemmig aangenomen. Nu komt in be
handeling de door den heer Bloembergen voorgestelde toevoeging.
De heer Verwijs vraagt of het wel noodig is dat daarin ge
wag gemaakt wordt van ongesteldheid of afwezigheid. Bij de
wet toch zijn die drie gevallen genoemd, en is het dus onr.oo-
dig ze hier te herhalen.
De heer Bloembergen wijzigt hierop zijn voorstel, in dier
voege dat gelezen worde: Bij ontstentenis geschiedt de aanwij
zing steeds door B. en W.
Dit voorstel wordt daarop eenstemmig aangenomen en vervol
gens het nidus gewijzigd art. 28.
De heer Westenberg geeft te kennen dat art. 6 is vervallen
ofschoon hij daartegen stemde; dat hem evenwel bij ondervin
ding is voorgekomen dat eenc minder hcusche behandeling der
belastingschuldigen meestal het gevolg is dat de ontvangers te
weinig personeel in hun kantoor bezigen, dat daardoor de drokte
eigenaar.lig vermeerderd en de aanleiding tot zoodanige behande
ling geboren wordt. Daarom zou hij wenschen dat dc Raad kon
besluiten tot een nieuw art. 6 luidende als volgt. „Ilij zorgt
voor een voldoend en geschikt personeel aan zijn kantoor tCn
einde de belastingschuldigen geregeld en met spoed te kunnen
gerieven."
De heer Bruinsma kan zich met dergelijke bepaling zeer goed
verecnigen, maar wenscht het woord belastingschuldigen door een
ander te doen vervangen.
De heer Westenberg zegt dat men het woord „publiek" zal
kunnen gebruiken, verdere omschrijving acht hij echter onnoodig.
De heer Duparc merkt aan, dat er, behalve de belastingschul
digen, nog een ander publiek is, dat in aanraking met deu ge
meente-ontvanger komt, b. v. dat hetwelk de storting doet
van door de gemeente geslotene geldleeningen.
De heer Westenberg verandert hierop het woord belasting
schuldigen in publick.
Hierop is het voorstel van den heer Westenberg eenstemmig
aangenomen.
De heer Bloembergen vraagt of het de bedoeling is dat de
nu aangenomene bepaling in de plaats tredo van het vervallen
art 6.
De heer Westenberg antwoordt dat dit door hem is voorge
steld. Op die wijze kan de nummering der artikelen onveran
derd blijven.
Daarop wordt de instructie in haar geheel, zoomede de daarbij
behoorende memorie van toelichting eenstemmig vastgesteld en
wijders bepaald, dat daaraan vóór de resumtie der notuleu uit
voering zal worden gegeven.
4. Aan de orde is de behandeling van het rapport der com
missie ad lioc aangaande het door haar ingesteld onderzoek naar
de wenschelijkheid tot het doen van stappenten einde vrijstelling
van grondbelasting en palentregt te bekomen wegens de gemeentelijke
gasfabriek.
De Voorzitter opent over dit rapport de beraadslagingen.
Dc heer Oosterhoff zegt: ofschoon ik mij bij liet door de
commissie uitgebragt rapport, refereer aan hetgeen ik in mijn
voorstel aangaande deze zaak heb gezegd, racen ik toch nu niet
voorbij te kunnen, daaraan nog iets toe te voegen.
liet. is U mijne heeren gebleken, dat er verschil van gevoelen
bij de commissie bestaat, waarvan ik de minderheid uitmaak.
De meerderheid zegt, dat bij de wetten op de grond-en patent
belasting, die volgens hen hier toch alléén in rekening kunnen
worden gebragt, geen spoor van verschil tusschcn publiek ofpri-
vaatrcgtelijke bezittingen wordt gevonden, veel minder dat daar
van de al of niet belastbaarheid afhankelijk is gesteld.
Ik verschil ten dezen in opinie.
De wet toch waarvan hier sprake is, geeft mij zelve niet alleen
het regt, maar ook hare toepassing, onder de vrijstellingen wegens
de grondbelasting op te nemen, inrigtingen gebezigd wordende
tot publieke dienst of tot een algemeen nut, waaronder ecne
publiek regtelijke of openbare, ontegenzeggelijk behoort.
Zal dus het beweren van de meerderheid, «lat de bedoelde
wetsbepaling niet op onze gasfabriek van toepassing is, kunnen
opgaan, dan moet vast staan, dat zij niet tot algemeen nut dient.
En ik geloof, dat dit bezwaarlijk is uit te maken, ja ik houd
mij overtuigd, dat de gasfabriek alhier werkelijk voor algemeenen
dienste is daargcstcld, en dit meen ik te meer te kunnen doen, daar dc
reden waarom dc gemeente de exploitatie der gafsfabriek op zich
nam, geen andere kon zijn, dan om aan de ingezetenen goedkoop,
goed, en voor de gezondheid onschadelijk gas te bezorgen, en
dus die exploitatie, het algemeen belang, waarvoor het Gemeente
bestuur te waken heeft, alleen beoogde.
Ik word hierin gesterkt, ik heb het reeds vroeger gezegd,
doordien het hooger gezag er vroeger geen bezwaar in heett
gezien, de gasfabrieken als eenc privaatregtclijkc instelling tc
beschouwen en te behandelen, terwijl de regeering thans een ander
gevoelen is toegedaan. Immers, bij missive van den Minister van
Binnenl. Zaken dd. 29 Mei 1863 no. 187, heeft Z. Excell. te
kennen gegeven, dat het leveren van gas van gemeentewege aan
particulieren, niet wel anders kan beschouwd worden, dan als
genot van eenc openbare gemeente-inrigting en mitsdien de artt.
238 en 254 der Gemeentewet daarop van toepassing zijn.
Is alzoo de gasfabriek alhier, te beschouwen als eene openbare
inrigting, omdat zij strekt ten algemeenen nutte, dan valt zij
onder dc vrijstelling bij art. 105 wet van 3 friraaire 7e jaar,
uitgesproken, alwaar gezegd wordt dat van grondbelasting vrij
gesteld zijn, „de twee paleizen, enz." en ten slotte: andere ge
stichten ten algemeenen nutte"
ERRATUM. In het verslag van 5 Maart 1868 pag. 38, 2e
kolom laatste regel staatmogelijklees moejelijk
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 9 April 1868.
61
En als ik verder in aanmerking neem, dat men volgens latere
koninklijke en ministeriële besluiten, onder deze algemeene vrij
stelling moet beschouwen te behooren, de scholen, ja zelfs de
onderwijzerswoningen, dc waag, de gehouwen gebruikt wordende
voor de gemeentelijke fabricage, en wat eindelijk meer afdoet,
het stads werkhuis, alle inrigtingen toch, die ook niet in het
bedoelde wetsartikel worden genoemd, dan zie ik niet in, waarom
onze gasfabriek niet onder de vrijstellingen bij dat. art. bedoeld,
zoude behooren, daar zc loch hoegenaamd geen handel daarstelt,
hetwelk wel gezegd kan worden van het stads werkhuis.
Men moet ook niet uit het oog verliezen dat de gasfabriek
behoort tot de huishouding van de gemeente en opgerigt is
in overeenstemming met art. 141 der gemeentewet.
Wat het pater.tregt betreft, blijf ik bij mijn gevoelen, dat ver
mits de fabriek behoort tot de huishouding van de gemeente,
men art. 3 letter X van de patentwet kan inroepen.
Ik beschouw dit niet in strijd met de oeconomie der wet op de
patenten omdat dan volgens de meerderheid, vennootschappen
enz. ook genot zouden hebben van die bepaling.
Het is toch niet denkbaar dat er een vennootschap zal wor
den opgerigt, om iets te fabriceeren uitsluitend voor éigen be
hoefte, haar doel is handel te drijven, hetwelk het geval niet is
met de gasfabriek.
De Voorzitter brengt voorts in beraadslaging het le lid der
conclusie van het rapport.
De heer Bloembergen zegt, de commissie stelt hierbij voor
om vermindering van lasten te vragen, wegens en op grond van
de levering van gas ten behoeve van de straatverlichting en die
van gemeente gebouwen hij wenscht van de commissie inlich
ting of men bij die aanvraag, niet tevens vrijstelling kan
verzoeken op grond van tien veranderden toestand der fabriek en
de toegepaste vermindering van den prijs van het gas aan ande
ren. Spr. acht zich tc dien aanzien niet goed op de hoogte,
maar meent toch dat daarbij het minder productieve voor de
gemeente, ook van invloed moet zijn bij de regeling der grond
lasten. Mogt hij in zijne opvatting dwalen, dan zal hij zich
met het voorgestelde vereenigen.
De heer Oosterhoff gelooft dat er veel voor het denkbeeld
zoo even geopperd, pleit.
Voor de regeling toch der grondlasten strekt het belastbaar
inkomen dat inkomen nu heeft door de ingevoerde vermindering
van den prijs van het gas van 24/j tot op 14 cents, belangrijke
reductie ondergaan.
De heer van Sloterdjjck geeft in antwoord op de vraag van
den heer Bloembergen te kennen, dat de commissie bij haar on
derzoek en het stellen harer conclusie gemeend heeft tot basis
te moeten nemen het vroeger ter zake genomen raadsbesluit.
Wat nu betreft de kans op vermindering wegens de oorzaak door
den heer Bloembergen genoemd, hieromtrent zal kunnen gehan
deld worden in den zin van het onlangs door den heer Wiersma
gesprokene, nl. om bij gelegenheid van de tauxatie der vernieuwde
fabriek het belang der gemeente te doen gelden, waarbij dan
ook voorzeker op de productie, die tot grondslag der belasting
moet dienen, zal kunnen worden gelet. De commissie vermeende
zich alleen tot de op haar verstrekte opdragt te moeten bepalen.
Het le en daarna het »2e lid is bij opgevolgde stemmingen
telkens aangenomen met IS tegen ééne stem (die van den heer
Oosterhoflf), zijnde de heer Attema oij beide stemmingen afwezig.
Er is mitsdien besloten:
lo. B. en W. te magtigen vóór den 23 April 1868, namens
den Raad de noodige stappen te doen om vermindering van
aanslag in dc grondbelasting, wegens do gemeentelijke gasfabriek
voor dit jaar te erlangen, in evenredigheid van het geldelijk be
drag, hetwelk vertegenwoordigd wordt door het gas voor de
Bijvoegsel tot ue Provinciale FriEscUe Courant.
openbare straatverlichting en de onbelaste gemeente-gebouwen
2o. Niet terug te komen op het raadsbesluit van 22 Novem
ber 1866, ten aanzien der wegens de gemeentelijke gasfabriek
alhier gehevene patentbelasting.
Uit te voeren vóór de resumtie der notulen.
5. De Voorzitter stelt alsnu aan de orde het voorstel van
B. en W. tot het aangaan eener geldleening, ten behoeve der
gemeente ad ƒ75,000, welk voorstel en ontwcrp-bcsluit daarop
zijn gelezen.
6. Alvorens verder te gaan, deelt de Voorzitter mede dat
bij hem staande deze vergadering zijn ingekomen twee gelijklui
dende adressen van ingezetenen, met betrekking tot de voorge-
nomene uitvoering der werken betreffende de uitbreiding van de
bebouwde kom der gemeente.
Ilij stelt voor om in dezen af te gaan van de door den op
roepingsbrief aan de hand gegeven orde, en die adressen te lezen.
Hiertoe wordt besloten en vindt de lecture plaats van de beide,
geheel gelijkluidende adressen, waarbij om daarvoor aangevoerde
redenen, wordt verzocht te besluiten
lo. Eene commissie te benoemen om alsnog de navolgende
vragen te onderzoekena. Bestaat er nog behoefte aan ge
schikte woonhuizen of eenige andere behoefte, die eene uitbrei
ding van de bebouwde kom der gemeente vereischt? b. Zoo ja?
welke feiten bewijzen die behoefte? c. Is die behoefte van
dien aard en omvang, dat zij, met het oog op de finanticele
krachten der gemeente, voldoende de uitgaven wettigt verbon
den aan de uitvoering der voormelde thans door den Raad aan
genomene en goedgekeurde plannen? Of wel zoodanige andere
en betere vragen als Waartoe de Raad termen zal vinden, naar
aanleiding van de door de adressanten genoemde feiten.
2o. B. en W. te willen uitnoodigen om, zoo lang op het
rapport der te benoemen commissie geene beslissing zal gevallen
zijn, geen verder gevolg te geven aan 's Raads raagtiging tot
de openbare aanbesteding en dc uitvoering der werken, omschre
ven in het bestek door den gemeente-Architect ingediend bij
missive van 21 Februarij 1868, no. 23/3.
De Voorzitter zegt vervolgens, dat de indruk welke de ont
vangst dier adressen op hem heeft gemaakt, in zoover teleurstel
lend is te noemen dat, nu de onderwerpelijke zaak geheel is
behandeld en voorbereid, mdat men tot den aankoop der be-
noodigde gronden is overgaan, en nadat de zaak zoowel in de
sectiën als ter openbare raadsvergadering breedvoerig is bespro
ken cd behandeld, dat nu eerst die wensch Van een deel der
ingezetenen ter kennis van den Raad wordt gebragt, nu men ge
reed staat tot de feitelijke uitvoering over te gaan. Ilet ware
wcnschelijk geweest dat verlangen vroeger aan deze vergadering
kenbaar te maken.
Intusscken valt het hem als Voorzitter, moeijelijk een voorstel in
dezen te doen, ofschoon het verro van hem is dat hij iets zou doen
't welk geoordeeld kan worden in strijd te zijn met het belang der
gemeente, en dat hij geen gehoor wilde geven aan den wonsch
der ingezetenen. Hij zou veel kunnen aanvoeren ten betooge
van de wenschelijkheid van den voortgang der voorgenomen®
werken, veel kannen bijbrengen waardoor de voortgang der aan
gekondigde aanbesteding zou worden aangeprezen, doch hij wenscht
voor 't oogenblik niet in zoodanig onderzoek te treden, en
wenscht in dezen geheel vrij te blijven. Het is hem echter meest
raadzaam voorgekomen om nu voor te stellen die adressen
nu dadelijk ia behandeling te nemen, niet om ze au fond te be
handelen, maar ten einde ten aanzien van dat onderwerp eenig
besluit te nemen.
Hij stelt dit voor.
Do heer Plantenga zal ziek niet tegen dit voorstel verklaren,
ofschoon hij het betreurt dat adressanten eer?t nü hunne ge-
1B