170 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zittingen van Donderdag den 12 en Zatnrdag 11 November 1868. een onderzoek aangaande de mestverzameling enz. Spr. weet natuurlijk niet in hoeverre bedoeld rapport de bij het onderwer- pclijk artikel aangeduide voorwerpen zal betreffen, doch hij acht dit motief niet genoegzaam om op grond daarvan den post de cijfers te ontnemen. In eene der sectien is er op gewezen dat de aanbouw van publieke secreten hoogst noodzakelijk zou zijn ten gevolge van de demping der gracht in het St. Jobsleen en de Boterhoek. Naar Spr.'s meening mag men als zeker aanne men dat genoemde buurt, afgescheiden van de door de mest- commissie in te dienen voorstellen, bepaald behoefte zal hebben aan de gezegde voorwerpen. Mogt de Raad vermindering willen van de aanvankelijk voorgedragen som, die de commissie van rapporteurs wenscht te behouden, de post voor memorie aan te brengen kan, dunkt Spr. in geen geval opgaan. De heer Westenberg wenscht aan de vergadering mede te deelen dat het rapport der commissie waarvan zoo even is ge sproken, binnen betrekkelijk korten tijd is te wachten. Het is Spr. evenwel niet doenlijk eene som op te geven die de com missie zou wenschen aan de bewuste inrigtingen te zien besteed, om de eenvoudige reden dat zij nog geene raming van kosten heeft gemaakt. Spr. acht het dus wenschelijk dat deze post voor memorie worde gesteld. Het voorstel van B. en W., om art. 5 voor memorie uit te trekken, wordt hierop in stemming gebragt en aangenomen met 15 tegen 1 stemmen, die van de heeren van Sloterdijck, Plan- tenga, de With en Attema. Wegens het reeds vergevorderd uur sluit de Voorzitter deze vergadering, nadat alvorens overeenkomstig zijn voorstel eenstem mig was bepaald, de behandeling der ontwerp-begrooting voort te zetten in eene op a.s. Zaturdag, des voorraiddags te 10 ure te houden vergadering. VERSLAG van het verhandelde in de buitengewone vergadering van den Raad der gemeente Leeu warden, gehouden op Zaturdag den Dl November 1868, des voormiddags te 10 ure. Aanwezig ter vergadering, aanvankelijk 16 later 19 leden. Af wezig de heeren mr. E. Jongsma en Z. S. de Haan. Voorzitter de heer D. Zeper die op het bepaalde tijdstip de vergadering opent en daarna mededeeling doet dat de heer Jongsma, door afwezigheid buiten de gemeente, verhinderd is deze zitting bij te wonen. 1. Wordt gelezen en onveranderd vastgesteld, het genotu leerde wegens de op Donderdag jl. gehouden zitting, 2. Is ter tafel gebragt en gelezen een schrijven van B. en W., waarbij dat collegie den Raad ter vaststelling aanbiedt twee ontwerp-besluiten, betrekkelijk het doen van af- en overschrijvingen op artikelen der gemeente-begrooting, dienst 1868. Ter visie om in eene volgende vergadering in behandeling te worden genomen. 3. De Voorzitter brengt in behandeling het rapport der Raadscommissie, belast geweest met het onderzoek der rekening en verantwoording wegens de inkomsten en uitgaven van de stads armenkamer, over het dienstjaar 1867. De heer Bloembergen heeft het woord gevraagd om eene inlichting te verzoeken van de commissie. Spr. wenscht in de eerste plaats te vernemen of de door voogden overgelegde staat van onbetaalde vorderingen, wegens ten behoeve van elders arm lastigen verstrekten onderstand, ook bij de commissie een punt van onderzoek en vergelijking heeft uitgemaakt. 't Is hem voorgekomen dat, in de geleidende missive van voogden bij de rekening, eene abusieve mededeeling is geschied of in den voor melden staat eene misstelling is ingeslopen, althans de daarin vervatte opgaven komen niet overeen met den vroegeren staat. Volgens het rapport toch der Raadscommissie, die de rekening over 1366 heeft onderzocht, was blijkens den toen ovcrgelegden staat tot en met 1866 nog te ontvangen bij het afsluiten dier rekening eene som van2854.51. Daarvan is ontvangen en in de rekening over 1867 verantwoord- 1180.60. Zoodat nog te ontvangen bleef1673.91. Nu is evenwel opgegeven dat tot en met 1866, bij het sluiten der rekening over 1867, nog te ontvangen was ƒ1617.34*. Welligt, zegt Spr., is dit verschil, ten deelo althans, daaraan toeteschrijven, dat 't bedrag van sommige na de sluiting der rekening betaalde vorderingen niet is begrepen in het geen is opgegeven als bij die sluiting nog aan de administratie ver schuldigd te zijn. Dit is ten minste het geval met de pretentiën over 1866, die in de geleidende missive worden gezegd te bedragen, bij de afsluiting der rekening, 252.20', waarop echter nog is ont vangen /"80.325, zoo dat rest f 171.88 en welk restant op be doelden staat is uitgetrokken in plaats van ƒ252.205. Daardoor wordt echter niet voldoende opgelost 't verschil boven aangeduid, zoodat, naar Spr. meent, ten dezen nog eene derge lijke misstelling zal bestaan. Intusschen zal deze omstandigheid Spr. aiet weerhouden zijne goedkeurende stem aan de rekening te geven; het is hem genoeg het bedoelde verschil te hebben aangewezen en hij gelooft dat het daaromtrent door hem opgemerkte voldoende zal zijn tot bevordering van een nader onderzoek, waarin het aangeduide verschil bestaat en waaraan het is toe te schrijven. Welligt dat de commissie in staat is dit op te helderen en dan zal Spr. gaarne inlichting ontvangen. De heer Pl&ntenga, lid der commissie, ziet geen kans den heer Bloembergen voldoende opheldering te geven. De commissie heeft wel de staten nagegaan, doch het is haar niet opgevallen dat het bewuste verschil bestaat. W'el heeft zij opgemerkt dat de cijfers op den staat, wegens een dienstjaar, eenig verschil op leveren met de betrekkelijke opgave in de missive, doch dit is van ondergeschikt belang geacht, waarom de staten verder geen punt van onderzoek en behandeling hebben uitgemaakt. Overigens wat de rekening botreft, deze is naar vereisch onder zocht en wel bevonden. De heer Bloembergen herhaalt dat hij, uit overweging van het opgemerkte, niet tegen de goedkeuring der rekening zal stem men. Het was zijne bedoeling de aandacht op dit punt to vestigen, ten einde voor het vervolg daarop kunne worden gelee. De conclusie van het rapport der commissie wordt daarna, zonder hoofdelijke stemming eenparig goedgekeurd, weshalve dien- overkomstig is besloten lo. de aangeboden rekening en verantwoording goed te keuren 2o. Heeren Burgemeester en Wethouders te verzoeken, aan heeren voogden 's ltaads dank te betuigen voor hun gevoerd ordelijk beheer. 4. Alsnu is aan de orde de voortzetting van de ter verga dering van Donderdag jl. aangevangen behandeling der gemeente- begrooting, voor het dienstjaar 1869. Daarmede genaderd zijnde tot hoofdstuk III afd. VI art. 6, wordt dit artikel in beraadslaging gebragt. De heer Plantenga merkt op dat welligt aan de attentie van B. en W. is ontsnapt, het door de commissie van rapporteurs bij haar verslag gedaan voorstel, strekkende dat de ltaad besluite, hun collegie uit te noodigen, in 1869 de noodige vosrstollen tot ordening en riolering van het terrein vóór den kavalleriestal den GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 14 November 1863. 171 Raad aan te bieden, althans 'tis Spr. niet gebleken, dat het col legie in zijne memorie van beantwoording daarvan melding heeft gemaakt. De Voorzitter zegt: de heer Plantenga heeft tcregt opge merkt, dat de door hom bedoelde aangelegenheid niet in de me morie van beantwoording is aangehaald. B. en W. hebben zulks niet noodig geoordeeld en daarom gemeend dit punt met stil zwijgen te kunnen voorbijgaan. Wat de zaak betreft, de orde ning van het bedoelde terrein wordt voorbereid. Voor de uit voering daarvan is een post op de begrootiug gesteld, voor me morie, om te zijner tijd in cijfers te worden uitgetrokken. De heer Bloembergen geeft, ten vervolge op hetgeen door den Voorzitter is medegedeeld, te kennen dat, na betgeen bij de me morie van toelichting betrekkelijk dit artikel is opgemerkt, B. en W. hebben geoordeeld, verdere mededeeling achterwege tc kunnen laten. Ten overvloede leest Spr. nog de bewuste toelichting en zegt Jat, in verband daarmede, nader een voorstel zal worden ge daan, ter aanwijzing der fondsen voor de uitvoering van dit werk vereisch t. Art. 6. wordt daarna even als ook art. 7 zonder hoofdelijke omvraag eenstemmig aangenomen. Betrekkelijk art. 8 geeft de heer Plantenga te kennen, te hebben opgemerkt, dat de zienswijze der commissie van rappor teurs, om het op <le ontwerp-begrooting voor memorie uitgetrok ken artikel „stichting van een beursgebouw", te roijeren, bij B on W. geen bijval heeft gevonden, maar hun collegie daarente gen wenscht dat de Raad zich definitief verklare opzigtens het ai of niet stichten van een beursgebouw. Spr. moet verklaren dat hij het gevoelen der commissie van rapporteurs is toegedaan. Naar zijne meening is de beurskwestie voor het tegenwoordige eene nieuwe periode ingetreden, nu door particuliere onderne ming in de behoefte aan een geschikt beurslokaal wordt voor zien. Spr. acht het evenwel niet voorzigtig nu reeds op ten dezengenomen besluiten terug te komen. Liever wenscht hij af te wachten of de tijd zal leeren, dat de tegenwoordige toe stand voldoende is te achten, dan of misschien eerlang dienaan gaande klagten worden vernomen. In allen gevalle dient men de te verkrijgen ervaring niet vooruit te loopen. Heeft men de ondervinding geraadpleegd, dan zal in verband daarmede eeu definitief besluit kunnen worden genomen. De heer Attema zal niet noodig hebben te zeggen, dat hij met vreugde heeft begroet het voorstel door de commissie van rapporteurs gedaan. Hij gelooft dat de zaak der beurs thans in zoodanigen stand verkeert en in de behoefte dermate is voor zien, dat er voor de gemeente geenerlei noodzakelijkheid kan be staan om thans tot de stichting van een beursgebouw te besluiten. Nu eene beslissing te nemen op de wijze als in de memorie van beantwoording door B. en W. wordt voorgesteld, dat wil Spr. niet, maar voor 't oogenblik acht bij de post op de begroo ting overtollig. Bovendien vergete incn niet dat er voor de gemeente geene verpligting bestaat, tengevolge eenig wettelijk voorschrift, om ten behoeve van den handel een beursgebouw daar te stellen. Waar men dit doet, waar de gemeente in de behoeften van den handel voorziet door de stichting van een beursgebouw, daar ge schiedt zulks uit usantie, omdat 't gebruik zulks mede brengt. Waar echter, zoo als hier 't geval is, door particuliere industrie in de behoefte wordt voorzien, daar behoort de gemeente niet tusschcnbeide te komen. Het i3 toch waarlijk geene geringe zaak voor eene gemeente als Leeuwarden, bij den tegenwoordigen staat harer financien, om eene uitgaaf van 60 a 70000 gulden te besteden, enkel om een beursgebouw te bezitten, dat op de gemeentenaren een jaarlijkscho rentelast legt minstens van 3000» Spr. wil ook nog een blik werpen in het verledene. Toen ten vorigen jare bij deze vergadering in behandeling was het adres van de wed. van der Wielen, kon hij zich er meê ver eenigen, dat de Raad niet wenschte te treden in het door de adressante gedaan voorstel om met haar onderhandelingen aar. te knoopen, ten einde het gebruik der door haar te bouwen lokalen ten behoeve van den handel voor een tal van jaren worde verzekerd. Destijds was echter aan de orde om de plaats te bepalen waar een beurs gebouw zou worden gesticht. Toen heeft Spr. voorgesteld oin het daartoe betrekkelijk voorstel van B. en W. aan te houden, met afwijzing van het adres der wed. van der Wielen, en zulks in afwachting van den uilslag der toen voorgenomen verbouwing van de lokalen dier weduwe. Men had kunnen afwachten hoe de particuliere industrie in de bewuste aangelegenheid zou voor zien. Nu wil Spr., even als de heer Plantenga, de ondervin ding raadplegen. Hij durft zeggen dat de tegenwoordige in- rigting goed is en voorshands aan de billijke eischen voldoet en, dit zoo zijnde, blijft er zijns inziens niet anders over dan af te wachten wat de ervaring ten dezen zal leeren. Later zal men te dien aanzien met grond kunnen oordcelen en, des noodig, op het vroeger genomen besluit kunnen terugkomen. Daarom verklaart Spr.zich te verecnigeu met het voorstel der commis sie van rapporteurs. De heer van Eijsinga zegt: Het zal niemand bevreemden dat ik, die eer9t sedert kort in deze vergadering zitting heb ge nomen, met een enkel woord hel standpunt wil aanwijzen, 't welk ik in deze zaak wensch in te nemen. Indertijd heb ik mij verheugd dat er in zoover voor de gemeente ge legenheid bestond om een beursgebouw te^stichten, dat daarvoor eene geschikte plaats kon worden aangewezen en ware ik daartoe in staat geweest, mijne stem zou er toe hebben medegewerkt om tot dat einde de plaats te bestemmen die thans is aangewezen. Nu echter, zegt Spr. verder, rijst de principieele vraag, zal de gemeente moeten stichten, waardoor particuliere krachten, in het tot dusver ontbrekende, welligt op voldoende wijze, zal worden voorzien, en dan komt het hem voor dat het eenigzins voorba rig is, thans ten dezen eene beslissing tc nemen. Hij schaart :ich derhalve bij de voorstanders van het voorstel der commis sie van rapporteurs, omdat zijns inziens dit alleen rationeel is. Ilier incidenteel uitspraak te doen, gelijk B. en W. zulks voor stellen, komt hem geheel onraadzaam voor. Men dient met handhaving van 's Raadsbesluiten ten dezen den gang van zaken na te gaan, om vervolgens op grond var. verkregen resultaten een juist oordeel te vellen. Spr. acht het gevaarlijk de kwestie thans, bij de behandeling der begrooting, uit te maken. Hij wenscht op de begrooting voor 1869 de post noch in cijfers noch voor memorie te zien uitgetrokken. De heer Bruinsma kan zich geen goed denkbeeld vormen van hetgeen men onder het aannemen eener afwachtende houding wil verstaan. Hij althans is van oordeel dat men een volgend jaar even ver zal zijn als voor het tegenwoordige, dewijl hij zich voorstelt dat van der Wielen wel zorg zal dragen om de han delaren op de best mogelijke wijze in zijne lokalen te ontvangen en het hen zoo aangenaam mogelijk te maken. Dat brengt zijn belang als koffijhuishouder mede. Was er van wege de ge meente met den eigenaar der lokalen een contract gesloten, dan was het eene andere zaakdan zou men kunnen nagaan of daarbij gemaakte bepalingen werden nageleefd, doch Spr. ver beeldt zich niet hoe men zoo iets kan provoceren. De handelsbeurs te houden in een koffijhuis, dit 9taat Spr. steeds tegen hij ziet daarin niets dan het belang van den koflijhuishouder op den voorgrond. Hoe dit ook zij, een koffijhuis, al wordt daarin op de marktdagen beurs gehouden, acht Spr. altijd eenigermate ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 1