jêt l— jrr* 42 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. 16. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragte rapport der Commissie, die bij Raads besluit van den 28 Januarij jl. no. is belast met het onder zoeken van- en het rapporteren omtrent- de missive van heeren Voogden der Stads arraenkamer alhier, dd. 20 Januarij bevorens, houdende antwoord op de aan hen, bij Raadsbesluit van 14 Januarij 1869, gedane vragen. l)e Vergadering, met de conclusie van dit rapport instemmen de, besluit buiten beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming: bovengenoemde missive van heeren Voogden der Stadsarmen kamer, aan te nemen voor kennisgeving. 17. Wordt overgegaan tot de benoeming van een lid der Oommissie van administratie der Stads bank van leening alhier, waartoe in de vorige vergadering de betrekkelijke voordragten zijn ter tafel gebragt. Door den Voorzitter tot stemopneraers benoemd zijnde de heeren van Eijsinga en Brunger, is de uitslag van de ter zake gehouden stemming geweest, dat van de 16 uitgebragte stem men, de heeren mr. Hendrik Johannes Albarda 10, Pier Zeper Dzn. 3, Frans Plantenga 2 st. en mr. Frederik de Haan 1 stem op zich hadden vereenigd, weshalve de heer mr. Hendrik Johan nes Albarda met meerderheid van stemmen tot lid van voor noemde Commissie is benoemd geworden. 18. Wordt overgegaan tot de benoeming van een hulponder wijzer in eene der openbare lagere scholen alhier (om aanvanke lijk als zoodanig werkzaam te zijn in de burgerschool voor meis jes) op eene jaarwedde van vijf honderd vijftig gulden, waarvoor in de vorige vergadering eene ter zake opgemaakte voordragt is ter tafel gebragt. De uitslag van de gehouden stemming i3 geweest, dat op den heer Evert van Schothorst, hulponderwijzer te Deventer 10, en op den heer Roelof Vermeulen J.Gzn, hulponderwijzer te Leeu warden 6 stemmen, waren uitgebragt, zoodat eerstgenoemde tot de onderwerpelijke betrekking is benoemd geworden. 19. Wordt in behandeling genomen het in de vorige vergade ring door Burgemeester en Wethouders aangeboden ontwerp besluit, betreffende de aanstelling en bezoldiging van een brug wachter, belast met de bediening van de ijzeren draaibrug, over het nieuwe kanaal, tegenover de Zuiderwalsteeg in deze Gemeente. De heer van Sloterdijck geeft te kennen, dat het hem bij lezing van de memorie van toelichting is gebleken, dat Burge meester en Wethouders van gevoelen zijndat er van het heffen van bruggeld aan deze brug geen sprake kan zijn. Het komt Spr. voor dat dit geene uitgemaakte zaak is, wes halve hij, zonder nader onderzoek, zich tegen de aanneming van het voorstel zal verklaren. De brug is aangelegd ten behoeve van voetgangers en rijtui gen, doch ten dienste van de scheepvaart is ze beweegbaar ge maakt en acht hij het daarom billijk dat de schipperij voor de bediening van de brug tol betale. Spr. wcnscht de aandacht te vestigen op de omstandigheid dat tegen vroegere voorgedragen bruggeldheffingen, door den Minister van Binnenlandsche Zaken bezwaren zijn gemaakt, welke echter niet hebben belet dat die heffingen zijn goedgekeurd. Den heer Rengers doet het in zeker opzigt genoegen, dat het punt van bruggeldheffing door den vorigen Spr. is ter sprake gebragt, omdat Burgemeester en Wethouders, juist ten einde 's Raads zienswijze omtrent dit punt uit te lokken, daarvan in de memorie van toelichting gewag hebben gemaakt. Wat nu Spr. persoonlijk betreft, volgens zijn inzien is het bo ven allen twijfel verheven dat in dit geval van het heften van bruggeld geen sprake kan zijn toegevende dat men ten behoeve van de scheepvaart deze brug draaijende heeft gemaakt, kan hij Zitting van Donderdag den 8 April 1869. toch niet voorbijzien dat zelfs eene draaibrug ter plaatse waar vroeger hoegenaamd geene brug aanwezig was, eene belemmering voor de schipperij zal uitmaken. Men vergete daarbij niet hoe de algemeene oppositie die zich iu de laatste jaren tegen het beginsel van tolheffing heeft ontwikkeld, zich in dit geval met dubbele kracht zou doen gevoelen, wanneer men schecpstol hief aan een brug die enkel ten gerieve van voetgangers en rijtui gen wordt aangelegd. Anders zou het het geval zijn wanneer de Wirdumerpoortsbrug door eene draaibrug werd vervangen daardoor zou do scheep vaart worden gebaat en eene tolheffing aan die brug ware zeer wel met de billijkheid overeen te brengen. In het onderhavige geval echter moet hij zich tegen het heffen van tol verklaren. De heer Bruinsina wenscht aan het gesprokene door den heer Rengers nog toe te voegen, dat wanneer de brug gesteld is, daarop, met het oog op* de aankomst en het vertrek der spoor treinen, eene verordening zal worden gemaakt, waarvan de schip pers veel ongerief zullen hebben. De heer van Sloterdijck geeft hierop te kennen, dat toen de zaak van de uitbreiding der gemeente in de sectiën is behandeld, hij er voor was dat ter aangeduider plaatse eene vaste brug werd gelegd, van welke zienswijze hij evenwel is teruggekomen had hij echter toen geweten dat de kosten van bediening ten laste van de gemeente komen, dan zou hij aan eene vaste brug de voorkeur hebben gegeven. Zijne bedoeling i3 echter niet om de schipperij te doen betalen voor de kosten van aanleg en onderhoud van de brug, maar al leen voor die van de bediening, daar ze toch geheel ten gerieve van de scheepvaart beweegbaar is gemaakt. Ten aanzien van de opmerking van den heer Bruinsma geeft Spr. te kennen, dat het altijd van den vrijen wil der schippers afhangt, om van deze brug gebruik te maken, daar ze gelegen heid hebben den anderen kant om te varen. Spr. ziet ten slotte geen redenen om, wanneer de Wirdumer poortsbrug wordt vervangen door eene draaibrug, daaraan tol te heffen en aan deze brug niet, daar hij meent te weten dat tol heffing regel en het tegenovergestelde uitzondering is. De heer Plantenga geeft, naar aanleiding van het gesproken door den heer van Sloterdijck, in overweging, de behandeling dezer zaak tot eene volgende vergadering uit te stellen. De heer Attema gelooft, na het gesprokene door den heer van Sloterdijck, dat in beginsel behoort te worden uitgemaakt, of aldan r.iet tol zal worden geheven. Bij de lezing van de stukken heeft hij gemeend dat dit reeds was uitgemaakt, waarom hij in het voorstel heeft kunnen berus ten; zooals echter uit den loop der discussiën blijkt, schijnt dit niet het geval te zijn. De heer Duparc is van gevoelen, dat men, afgescheiden van de vraag, om al of niet tol te heffen, zeer goed het aangeboden concept-besluit in behandeling kan nemen mogt tolheffing noo- dig worden geoordeeld dan kan daartoe even goed later worden besloten. De heer van Sloterdijck komt tegen deze bewering op hij is van oordeel dat het concept-besluit met de memorie van toe lichting een geheel uitmaakt cn aangezien hierin voorkomt „dat van tolheffing nimmer sprake is geweest en ook geen sprake kan zijn", ligt daarin opgesloten de bedoeling om geen tol te heffen. Dc heer Plantenga zegt, dat het van het al of niet heften van bruggeld afhangt, dat een wachter of gaarder bij de brug worde aangesteld, dan wel, zooais zulks in den regel plaats heeft, dat de opbrengst van het bruggeld worde verpachthij stelt der halve voor, de beraadslaging over dit voorstel tot eene volgende vergadering uit te stellen. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 8 April 1869. 43 De heer Rengers gelooft dat de heer Attema door eene uit drukking van den heer van Sloterdijck in dwaling is gebragt. De bewering van Burgemeester en Wethouders in de memorie, dat het punt van tolheffing vroeger niet is besproken, is volkomen juist en dewijl dat punt nimmer ter sprake werd gebragt lag de conclusie voor de hand, dat bij den Raad ook geen voornemen bestond om tol te doen heffen. Dat evenwel nog geen bepaald besluit hieromtrent is gevallen geeft Spr. gereedclijk toe, doch dit staat ook niet in de memorie. De heer Jongsma ondersteunt het voorstel van den heer Plantenga. De heer van Sloterdijck acht het wenschelijk dat in beginsel worde besloten om tol te heffenhij is echter van oordeel dat enkele leden van de vergadering op dit punt niet genoeg zaam bedacht zijn geweest, waarom hij het geraden acht de zaak tot eene volgende vergadering aan te houden. De heer Bloembergen geeft hierop te kennen, dat, aangezien de vorige Spr. het plan heeft een voorstel tot het heffen van brug geld te doen, hij het wenschelijk acht dat zoodanig voorstel da delijk ter tafel worde gebragt, ten einde de leden daarover in- tussehen kunnen oordeelen. De heer van Sloterdijck stelt hierop voor „in beginsel te besluiten voor de bediening der brug over het nieuwe kanaal, tegenover de Zuiderwalsteeg, tol te heffen." Het voorstel van den heer Plantenga, om de behandeling der zaak tot de volgende vergadering uit te stellen, wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. 20. Is ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van Burge meester en Wethouders, tot onderhandsche verhuring van de aan de Gemeente in eigendom behoorende huizinge, lett. L, no. 277, „Bellevue" genaamd, roet erf, staande en gelegen aan den nieu wen toegangsweg naar het stationsgebouw der staatsspoorwegen alhier, ten zuiden van de buitengracht tusschen de Wirdumer- poorts- en Ilarlingervaartsbruggen. Op voorstel van den Voorzitter wordt dit voorstel dadelijk in behandeling genomen. De Vergadering, zich met de conclusie van het voorstel ver- ecnigende, besluit buiten beraadslaging eenstemmig Burgemeester en Wethouders te magtigen aan den heer Gosse Alberts de Koe, onderhands in huur aftestaan, de aan dc Ge meente Leeuwarden toebehoorende huizinge en erf „Bellevue" genaamd, staande en gelegen aan den nieuwen toegangsweg naar het stationsgebouw der staatsspoorwegen, ten zuiden van de buitengracht tusschen de Wirdumerpoorts- en Ilarlingervaarts bruggen alhier, gekwotcerd lett. L, no. 277, in de schrifturen van het kadaster bekend gemeente Leeuwarden, sectie G no. 1039, ter grootte van 11 roeden 50 ellen, op dc navolgende voorwaarden lo. de huur wordt aangegaan voor den tijd van drie jaren, een aanvang nemende met den 12 Mei 1800 negenenzestig en alzoo te eindigen met den 11 Mei van 't jaar 1800 twee en zeventig, zonder dat daartoe cenige opzegging noodig zal zijn, met dien verstande evenwel, dat de Gemeente het regt behoude om de huur ook vroeger te kunnen doen eindigen, mits zij in dat geval den huurder daarmede een halfjaar te voren schrifte lijk in kennis stelt 2o. de huurder zal jaarlijks tot huurprijs betalen, eene som van vier honderd gulden, ten kantore vau den Gemeente-ontvan ger, in grove zilveren Nederlandsche munt of bankpapier te vol doen in twee gelijke termijnen, als op den 12 November enden 12 Mei van ieder huurjaar tclker.S de helft, zoodat de eerste betaling moet geschieden op den 12 November 1869, de tweede op den 12 Mei 1870 en zoo vervolgens; 3o. de huurder zal boven den bedongen huurprijs moeten beta len alle lasten en omslagen, welke reeds op het gehuurde liggen of daarop gedurende den huurtijd gelegd mogten wordenvan welken aard of onder welke benaming ook, blijvende, alleen ten laste van de Gemeente, verhuurderschc in dezen, de rijksbelasting op gebouwd en ongebouwd eigendom met dc opcenten 4o. de huurder is bovendien verpligt aan de Gemeente, ver- huurdersche, op de eerste aanvrage terug te betalen de kosten van verzekering van 't gehuurd gebouw tegen brandschade 5o. wanneer het bestuur der Gemeente, gedurende den huur tijd daar ter plaatse mogt overgaan tot d« verdere uitvoering der uitbreiding van haar bebouwd gedeelte cn hij daartoe het doen van opmetingen of waterpassingen, het stellen van bakens of wat dies meer zij op het gehuurde noodig mogt achten, zal de huurder dit een en ander geheel ongehinderd moeten toelaten en geene bakens, palen of andere teekenen mogen verzetten, beschadigen of wegnemen, alles op verbeurte cener door den Raad te bepalen schadevergoeding 6o. de huurder doet, in het geval sub 5o. hiervoren bedoeld, afstand van alle aanspraak op schadevergoeding van welken aard of uit welker hoofde ook 7o. de huurder moet het gehuurde zelf bewonen en gebrui ken en mag het alleen met schriftelijke toestemming van Bur gemeester en Wethouders geheel of gedeeltelijk aan anderen overdoen 8o. de huurder ontvangt het gehuurde zoo groot cn klein, zoo goed en kwaad als het is, met lusten cn lasten als van ouds, zonder eenig verhaal 9o. de huurder is verpligt tot zekerheid van de rigtige be taling van den huurprijs op de bepaalde tijdstippen, zoomede van de nakoming zijner overige verpligtingen, ten genoegen van Burgcmeestej: en Wethouders, twee borgen te stellen, die afstand moeten doen van de voorregtcn van schuldsplitsing en uitwinning lOo. al de kosten op deze overkomst van verhuur en huur vallende, geene uitgezonderd, komen ten laste var.- en moeten op de eerste aanvrage worden betaald door den huurder. 21. Is ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van Burge meester en Wethouders aangaande het bij besluit dezer vergadering van 25 Maart jl. no. 6, om berigt en raad iu hunne handen gestelde adres van de heeren Hubertus Hooseraans, Adrianus Ger hard us Orie en Johannes Küdirjg, als daartoe gemagtigden van 't Roomsch Catholijk Parochiaal Armbestuur alhier, dd. 23 tevoren, houdende verzoek, dat aan gedacht bestuur in koop mogen worden overgedragen, de perceelen met de nummers een tot en met veertien, aangeduid op de lijst en teekening, behoorende bij de gedrukte bepa lingen en voorwaarden, onder welke ter bebouwing worden uitge geven de daarvoor bij Raadsbesluit van den 14 Januarij jl. no. 26 aangewezen perceelen, deel makende van 't voor dc uitbreiding van 't bebouwd gedeelte dezer gemeente bestemd terrein, tusschen den Staatsspoorweg en het Zaailand, en zulks tegen den prijs van twee gulden vijftig cents de vierk. el, en onder voorwaarde, dat 't armbestuur van de aangehaalde bepalingen geene andere zal behoeven op te volgen dan die f welke dc rigting van de te stichten gebouwen regelen cn dat het overigens, met betrekking zoo tot den tijd van bouwing als tot de inrigting van de gebou wen, vrij blijve. Op voorstel des Voorzitters wordt tot de dadelijke behande ling dezer zaak overgegaan. De Vergadering, met de conclusie van het voorstel instemmende, besluit buiten beraadslaging eenparig Aan de heeren Hubertus Hoosemans, Adrianus Gerhardus Orie en Johannes Riiding, als gemagtigden van 't Roomsch Catholijk parochiaal armbestuur te Leeuwarden, te kennen te geven, dat de Raad geene termen heeft gevonden om af te wijken van de door hem vastgestelde bepalingen en voorwaarden, betrekkelijk de uitgifte in bebouwing der voor de uitbreiding van 't bebouwde gedeelte der gemeente in de eerste plaats bestemde terreinen, en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 2