84 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Dingsdag den 15 Junij 1869. van die zaak als bloot huishoudelijk, was van des Raads com petentie. Doch dit verzuim noodzaakt den Raad niet, om op den ingeslagen onwettigen weg voort te gaan. Ilij kan nu zon der Ged. Staten de zaak regelen, zonder Ged. Staten daarin te mengen, want het te nemen raadsbesluit in deze, behoort ook niet onder die, welke aan de goedkeuring van Ged. Staten zijn onderworpen ja is zelfs niet te beschouwen als eene verorde ning, vallende onder de bepaling van art. 152 der gemeentewet en behoeft derhalve ook niet aan Gedeputeerde Staten te worden medegedeeld. Spr. zou daarom wenschcn "dat de Raad besloot van het ge nomen besluit geene raededecling te doen en af te wachten een daartoe strekkend nader verzoek van Gedeputeerde Staten. De heer Duparc erkent dat de Raad door geene wettelijke bepaling gebonden wordt van het genomen besluit inededeeling te doen de Raad kan in dit opzigt geheel naar eigen inzien handelen, doch men dient niet uit oog te verliezen dat reeds vroeger, zoo als uit pagina 32 van het rapport blijkt, van een in deze zaak genomen besluit aan Gedeputeerde Staten mede- deeling is gedaan. Primitief heeft men dus aan het verzoek voldaan het toen gegeven antwoord was echter niet voldoende het toen ger.omcu besluit was niet van dien aard dat daardoor aan de gerezen bezwaren werd voldaan. Nu echter kan men zeg gen wij hebben in de zaak voorzien. Van daar dan ook dat Spr. het raadzaam acht van het nu genomen besluit medcdeeling te doen. De heer Van Sloterdijck geeft te kennen, dat de commissie van rapporteurs evenmin voorbij heeft gezien, dat van dit besluit geen kennis behoeft te worden gegeven, als vorige Sprs. Beleefdheidshalve acht zij het echter wenschelijk dat aan 't ver zoek van Gedeputeerde Staten worde voldaan en voorts om dat collegic in de gelegenheid te stellen om, zoo zij bezwaren heb ben, die aan den Raad kenbaar te maken. Rapporteurs zijn een stap verder gegaan door aan die mede- deeling tevens de vraag te verbinden of er bezwaren bestaan. Spr. erkent echter, dat het amendement van den heer Duparc boven het voorstel van rapporteurs de voorkeur verdient, omdat, tengevolge daarvan, gelijk ook hij wenschelijk acht, aan Gedeputeerde Staten alleen mededeeling van het genomen besluit zal geschieden. De heer Jongsnia verklaatt dat het hein genoegen doet zoo wel van de commissie als van den heer Duparc te hebben ver nomen, dat ook zij oordeelen dat mededeeling van het besluit geen vereischte, maar alleen slechts een maatregel van be leefdheid is. Hoezeer Spr. nu in geenen opzigte aan de beleefdheid of onder danigheid aan hoogere magt verschuldigd, wcnscht te kort te doen, is het hem echter voorgekomen dat men door het in acht nemen van die beleefdheid een eenigzints gevaarlijk terrein gaat be wandelen, dat men daardoor welligt aidwalen kar. tot eene on beleefdheid. Gedeputeerde Staten ontvangen van bet genomen besluit medcdeeling; dit gesohiedt met het oog om een antwoord uit te lokken, waarbij dat collegie zijne bezwaren te kennen geeft. Het is Spr. niet helder welke bezwaren zouden kunnen worden aangevoerd, maar gesteld, Gedeputeerde Sraten hebben bezwaren. Wat zal men dan doen Zal dan de Raad kunnen terugdeinzen om het voorgenomen plan uit te voeren en geene notitie te ne men van die bezwaren. Hij voor zich acht het daarom veiliger geen mededeeling te doen. Den heer Bloembergen komt het allezins wenschelijk voor dat, nu de Raad een definitief besluit genomen heeft, daarvan aan Gedeputeerde Stalen mededeeling geschiede, eenvoudig met het oog op hetgeen hieromtrent vroeger is voorgevallen. De Raad heeft op de resolutie van dat collegie van 4 April 1865 te kennen gegeven, dat hij er op bedacht zal blijven, zoo mogelijk, vo.or het verzamelen der ascli, mest en vuilnis in deze gemeente een ander terrein te vinden. De daartoe aangewende pogingen zijn vruchteloos gebleven, doeh door eene veranderde inrigting van het terrein kan aan de klagten worden te geraoct gekomen; het besluit daartoe is ge nomen en daarom acht Spr. het rationeel dat van dit besluit medcdeeling worde gedaan. Gedeputeerde Staten zijn alsdan in staat hunne bedenkingen, zoo die er mogteu zijn, tegen die voortdurende bestemming be houdens eene veranderde inrigting van bedoeld terrein tot verza melplaats, aan den Raad of het dagelijdseh bestuur kenbaar te maken. Door deze handelwijze, die Spr. van wezenlijk groot belang acht, zal men voorkomen dat de Raad tot verdere besluiten in dozen overgaande, misschien later wanneer daarop goedkeuring van hoogere autoriteit noodig zal zijn, tegenstand zal ontmoeten of gevanr zal loopen zijn besluit tot vernietiging aao den Ko ning voorgedragen te zien. De heer Jongsma, met verlof der vergadering voor de derde maal het woord voerende, geeft te kennen, dat nu de zaak op "een ander terrein wordt gebragt. Men spreekt er nu van dat Ged. Staten het te vallen raadsbesluit aan den Koning ter ver nietiging kunnen voordragen. Ilij wenseht evenwel op te merken dat die vernietiging niet zoo heel gemakkelijk gaat. Vernietiging van een besluit kan alleen geschieden wanneer het algemeen belang zulks wenschelijk maakt. Hoe Gedeputeerde Staten dat algemeen belang zullen aantoo- toonen of liever aannemelijk maken, is Spr. een raadsel. Het belang van de gemeente Leeuwarden toch vordert dat bedoelde stoffen op de thans daarvoor gebezigde verzamelplaats worden gebragt. In de nabijheid der gemeente is daarvoor geen ander geschikt terrein te vinden. Eenigc ingezetenen van de Schrans komen daartegen op. Ze doen dit in hun eigen belang. Maar zal men nu kunnen bewij zen dat datgene wat de Raad, die de gemeente vertegenwoor digt, voor belang van die gemeente acht, wijken moet voor dat gene wat het belang is van ecnige ingezetenen van eene andere gemeente? Dit laatste toch zal het eenige motief moeten zijn waarop de vernietiging zicli moet gronden. Spr. stelt zich voor dat Ge deputeerde Staten, bij het aanwezig zijn van zoodanige weinige gegrondheid, naast het te vallen Raadsbesluit ter vernietiging zullen voordragen en al mogt zulks plaats vinden, dat dan de hooge regering de daartoe aangevoerde beweegredenen niet van zooda nig gevvigt zal beschouwen, om het besluit ter vernietiging aan den Koning voor te dragen. De lieer Dupai'C merkt laatsten Spr. op dat „algemeen belar.g" zeer rekbaar is. Men moet niet vergelen waarin de aangehevcne klagten bestaan. De ingezetenen van de Schrans klagen over den ondragclijken stank, dien het achter die buurt liggend asch- land verspreid. Verklaringen van geneeskundigen zijn ingekomen dat die stank een' zeer nadeeligen invloed op dc gezondheid van bewoners dier buurt uitoefent. Als nu de algeraeene gezondheidstoestand niet meer onder al gemeen belang mag worden gerekend, dan zou Spr, waarlijk niet weten, wat anders daaronder te rangschikken is. Dc heer Asman geeft te kennen, dat rapporteurs, met het oog op dc mingunstige opinie door Gedeputeerde Staten betrekkelijk het tegenwoordige aschland uitgesproken, zijn geleid tot dc*mee- ning om zich tot dat collegie te moeten wenden. JF mmmF. SF rfÜF .«V a* GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Dingsdag den 15 Junij 1869. 85 Daarom hebben ze voorgesteld, onder overlegging van een af druk van 't rapport en bijlagen, van 't genomen besluit aan dat collegie mededeeling te doen, ten einde het uit die stukken de overtuiging kunne erlangen dat, wordt de zaak dienovereenkom stig geregeld, het algemeen belang niet zal worden benadeeld. De heer Attema moet zeggen dat het door den laatsten Spr. aangevoerde meer zwarigheden schept dan voorkomt. Wanneer men zoodanig bij Gedeputeerde Staten komt, dan zal men, om een daarop passend spreekwoord te gebruiken, sla pende honden wakker maken. Spr. wenseht zich alleen te bepalen bij de mededeeling zooals die iu 't primitieve rapport door de Raadscommissie wordt voor gesteld, zonder verdere bijvoegingen. Hij stelt zich voor, dat Gedeputeerde Staten, na kennisneming van het in het rapport opgenomene advies van den adjunct-in specteur voor 't geneeskundig staatstoczigt, voldoende zekerheid zullen erlangen dat, wordt de zaak op de voorgestelde wijze georganiseerd, aan de gemaakte bezwaren zal worden te gemoet gekomen. Komt men echter bij hen met de vraag of zij tegen de uitvoe ring vau het plau ook bedenkingen hebben, dan vervalt men in moeijelijkheden, waardoor de uitvoering vertraagd wordt. De heer Westenberg geeft te kennen, dat de heer Attema geheel in de bedoeling van de commissie heeft gesproken. Met het voorstel van rapporteurs kan hij zich üiet vereenigen. Het araendement van den heer Duparc is wel aannemelijker, doch Spr. gelooft, dat de door de commissie voorgestelde re dactie de voorkeur verdient. Wordt dus dat amendement afgestemd dan zal hij voorstellen de omschrijving van het primitieve voorstel der commissie. De heer Bloembergen acht de bijvoeging, houdende verwijzing naar dc betrekkelijke resolutiën van heeren Gedeputeerde Staten, wenschelijk hij kan zieh daarom met het amendement van den heer Duparc wel vereenigen. De heer Bruinsma kan zich met het voorstel van rapporteurs niet vereenigen. Hij moet echter erkennen dat het amendement van den heer Duparc, tengevolge der bijvoeging van het antwoord op de re solutiën van Gedeputeerde Staten, zijne goedkeuring wegdraagt. Dc hepr Plantenga kan zich met het eerste gedeelte van 't amendement wel vereenigen, wijl hij Gedeputeerde Staten slechts iu kennis wil stellen van de genomen besluitenverder wenseht hij niet te gaan, weshalve hij den heer Duparc in overweging geeft, het laatste gedeelte van zijn amendement te doen vervallen. De heer Attema stelt hierop als sub-amendement voorom de woorden „met bijvoeging, dat de Raad vertrouwt, dat de bezwaren tegen de tegenwoordige verzamelplaats van meststoffen en straatvuilnis bij hare inrigting op de voorgestelde wijze, zullen zijn weggenomen" te doen vervallen. De heer Duparc kan zich hiermede wel vereenigen en wijzigt zijn amendement dienovereenkomstig. Het araendement hierop in rondvraag gebragt zijnde, wordt, met uitzondering van dien van den heer Jongsma, met alge- meene stemmen aangenomen. De beraadslagingen over litt. b worden hierop geopend. Den heer Plantengd komt het wenschelijk voor dat, naar aan leiding van het bij punt 2 besprokene, ook in deze alinea, zoowel vau vrije beschikking, als van eigendom worde melding ge maakt. Hij stelt daarom voor het slot te doen luiden „tot verkrijging van den eigendom of vrije beschikking van „gemeld perceel, sectie G, no. 808." Bijvoegsel tot de Provincialb Friesche Courant. De heer van Sloterdijck ziet het belang dezer bijvoeging niet in. De vrije beschikking over het land heeft de Raad reeds als huurder. Hij meent dat het voldoende is Burgemeester en Wethouders op te dragen om te trachten het perceel in eigendom te bekomen. De heer Jongsma verlaat de vergadering. De heer Plantenga is door het zooeven genomen besluit tot het doen van zijn voorstel geleid. Om consequent te blijven heeft hij gemeend hier dezelfde woor den te moeten bezigen. De vrije beschikking is naar zijne meening iets meer, dan de beschikking die een huurder heeft. Bovendien zou nog de mogelijkheid kunnen bestaan dat Voog den van het St. Anthonij Gasthuis het land niet in eigendom willen afstaan. De heer van Eijsinga kan zich met het amendement van den heer Plantenga niet vereenigen. Wat bedoelt men met een regt van vrije beschikking? Welke regtsverhouding stelt men zich voor dat op die wijze tusschen de gemeente en heeren Voogden zal ontstaan? Stelde men nog een of ander zakelijk regt tegenover den eigen dom voor het geval, dat hieromtrent heeren Voogden mogten difficulteren. Aan Burgemeester eu Wethouders wordt opgedragen te trachten den eigendom te verkrijgen; die eigendom, welke men weDscht zal toch wel de vrije beschikking, even als het gebruik en het genot omvatten. De heer Attema heeft het amendement van den heer Plantenga ondersteund, eensdeels omdat bij punt 2 dezelfde onderscheiding is gemaakt, anderdeels omdat de tegenwoordige eigenaren het land niet in eigendom zouden wenschen over te tlragen maar het wel in erfpacht willen afstaan op die wijze zou men een regt van vrije beschikking kunnen bekomen. Het amendement van den heer Plantenga vervolgens in stem ming gebragt zijnde, wordt met 12 tegen 3 stemmen, die vtfn de heeren van Eijsinga, van Sloterdijck en Asman aangenomen. De heer van Sloterdijck stelt hierna voor alinea b even als a te doen aanvangen met „Burgemeester en Wethouders te ver zoeken om" en daarvan een afzonderlijk punt van conclusie te maken. Hiertoe wordt zonder hoofdelijke stemming besloten en het geamendeerde punt 3b, nu punt 4, aangenomen en vastgesteld. Alsnu komt punt 4 in behandeling. De heer Plantenga merkt op, dat de hierbij aan Burgemeester en Wethouders gedane opdragt uitgebreider is, dan die vervat in punt 3c der conclusie van 't voorstel der raadscommissie. De raadscommissie toch stelt voor aan Burgemeester en Wet houders op te dragen, een plan in te dienen van de inrigting der verzamelplaats' en van de wijze waarop de exploitatie zal moeten geschieden, terwijl rapporteurs die opdragt uitstrekken tot een plan van afvoer. Spr. wenseht te worden ingelicht wat onder zoodanig plan van afvoer moet worden verstaan. De heer van Sloterdijck geeft te kennen, dat de uitbreiding strekt, om te gemoet te komen aan de in de sectien geopperde bedenkingen dat in het rapport de afvoer niet genoegzaam wordt behandeld. De heer Duparc releveert dat in de sectien er op is gewezen, dat in het rapport op onderscheidene bladzijden een afkeurend oordeel wordt uilgesproken aangaande de publieke secreten en urinoirs. Op bladzijde 39 zegt de commissie, dat de verbetering dier inrigtingen een der meest belangrijke punten van overweging 24

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1869 | | pagina 5