6 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 27 Januarij 1870. toebehoorende huizinge in de Groote Hoogstraat aldaar, welke tot den 12 Mei 1870 aan hem is verhuurd, met dat tijdstip wederom voor twee of drie jaren aan hem in huur moge worden afgestaan. De conclusie van dit voorstel in rondvraag gcbragt zijnde, wordt buiten beraadslaging met algcracene stemmen aangenomen, weshalve is besloten aan den adressant Willem Anthoons Janssen voornoemd, naar aanleiding van 't bij zijn adres van den 27 December 1869 ge daan verzoek, te kennen te geven, dat de Raad genegen is om, onder nadere goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten van Friesland, de aan de gemeente Leeuwarden toebehoorende huizinge in de Groote Hoogstraat aldaar, gekwoteerd lett. H, nummer 121, ten kadaster bekend in sectie A, no. 819, met den 12en Mei 1870 wederom voor den tijd vaneen jaar, op de bestaande voor waarden, onderhands aan hem in huur af te staan, met uitnoo- diging zich schriftelijk te willen verklaren, of hij bereid is, die huur onder de aangegeven bepaling en voorwaarden aan te nemen 15. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga dering ter tafel gebragt voorstel van Burgemeester en Wethou ders, omtrent het den 14 Oetober 1869 aan hun, ten fine van berigt en raad, gerenvoijeerde adres van O. Stienstra, G. G. de Vries, R. Dijkstra en F. van Esveld, eigenaars van huizen aan de westzijde der Torenstraat alhier, van den 2en dier maand, daarbij verzoekende, dat het plantsoen en stekwerk achter, dat is ten westen van, die huizen opgeruimd en hun aldaar een uitgang naar den publieken weg verleend worde. De conclusie van dit voorstel in behandeling gebragt zijnde, worden de verschillende onderdeden daarvan buiten beraadslaging en hoofdelijke omvraag aangenomen, zooodat is goedgevonden lo. in beginsel te besluiten, dat 't plantsoen en stekwerk langs de huizen aan de westzijde der Torenstraat alhier opge ruimd en aan de bewoners dier huizen een uitgang naar den publieken weg toegestaan zal worden, zoodra en naar mate de aan dat plantsoen grenzende gevels van die huizen, volgens aan Burgemeester en Wethouders iu te zenden en door hen goed te keuren teekeningen, zullen zijn hersteld 2o. Burgemeester en Wethouders te inagtigen, om inmiddels en in afwachting dat aan de sub lo. beoogde opruiming uitvoe ring zal kunnen worden gegeven, langs de westzijde der aldaar bedoelde buizen ecne houten palisadering te doen aanbrengen 3o. de adressanten O. Stienstra, G. G. de Vries, li. Dijkstra en F. van Esveld voornoemd, naar aanleiding van 't bij hun adres dd. 2 Oetober 1869 gedaan verzoek, ieder voor zooveel hem aangaat, schriftelijk met 't sub lo genomen besluit in ken nis te stellen, onder opmerking, dat in verband daarmede aai', hun evenbedoeld verzoek, zooals 't is liggende, niet kan worden voldaan. 16. Is ter tafel gebragt eu gelezen een schrijven van Burge meester en Wethouders, (laarbij ter vaststelling aanbiedende eene concept-acte van dading, door de gemeente Leeuwarden met het Sint Anthonij Gasthuis alhier aan te gaan, tot beëindiging van 't geschil over den eigendom van eenige in de nabijheid van 't tegenwoordig voor de opzameling der in de gemeente te val len faecale stoffen, asch, mest, vuilnis enz. bestemd terrein. De Voorzitter stelt voor deze acte onmiddellijk in behande ling te nemen. l)e heer Wiersma vraagt waarom in dezen niet de gewone wijze van behandeling wordt gevolgd De Voorzitter antwoordt, dat de tijd waarop de dading in werking treedt kort aanstaande is en dat er in verband daar mede nog veel moet worden geregeld. Daarom heeft men liet van belang geacht reeds nu de acte te doen vaststellen, ten einde de zaak zooveel mogelijk te bespoedigen. Dc heer Wiersma verklaart hierop tegen het voorstel van den Voorzitter te zullen stemmen, niet zoo zeer dat hij zich te gen de dadelijke behandeling van de aangeboden acte verklaart, maar meer om der wille van het principe. Hij meent toch te weten, dat de dadelijke behandeling van eene zaak tot de uitzon deringen behoort. De regel is dat de Raadsleden zich gedurende veertien dagen kunnen op de hoogte stellen en hunne opinie vestigen. Niet dan noode en in bijzondere gevallen moet hier van worden afgeweken. Zulk een geval ziet Spr. hier niet en is er daarom tegen. Dc Voorzitter moet opmerken, dat het bekend was, dat deze zaak in behandeling zou komen, daar ze onder dc punten van den oprocpingbrief is opgenomen. Wel wil Spr. toestemmen dat het regel is om zaken in de vergadering volgende op die waarin ze zijn aangebragt af te doen, maar er kunnen toch om standigheden wezen die 't noodig maken van den gewonen regel af te wijken, gelijk ook in dit opzigt het geval is. Hierna wordt, op dien van den heer Wieroma na, met algc- meenc stemmen tot de onmiddellijke behandeling der concept- acte besloten en art. 1 daarvan in behandeling gebragt. De heer van Eijsinga heeft omtrent dat artikel eene opmer king, de redactie betreffende, le maken, die wel is waar gering is te achten, maar, volgens zijne meening, niet van cenig belang ontbloot is. Hij vindt namelijk in art. 1 tot driemaal toe ge bruik gemaakt van het woord „tan" als eigendomsregt aan de perceelen, aan de strook gronds en aan den door den Staat in bezit genomen grond. Spr. weet wel, dat het woord veelal ge bruikt wordt, maar hij gelooft toch dat het beter is hier op wettelijk terrein het woord „op" te gebruiken, waarom hij in overweging geeft op de door hem bedoelde plaatsen in plaats van ,,aan' „op" te lezen. Spr. acht dit meer in overeenstem ming met de natuur van het zakelijk regt bet „jus in re" in tegeustelling van het „jus ad rem," waarbij eene zaak hel on derwerp cener persoonlijke verbindtenis is. De zienswijze vun den heer van Eijsinga door de vergadering niet gedeeld wordende, wordt art. 1 en insgelijks de verdere arti kelen der acte onveranderd goedgekeurd, zoodat is vastgesteld de volgende acte De Burgemeester van Leeuwarden, handelende voor en ten behoeve van die gemeente, ter uitvoering van het besluit van den gemeenteraad van 23 December 1869, no. 18/1.04, goedge keurd bij resolutie van heeren Gedeputeerde Staten van Fries land, dd. 7 Januarij daaraanvolgende, no. 15, bijgesiaan door den secretaris der gemeente Leeuwarden ter eenre zijde en de rentmeester, gesterkt met den cedulmeester van het collegia van voogden van het Sint Anthonij Gasthuis te Leeuwarden, als zoodanig dat collegie vertegenwoordigende en handelende voor en ten behoeve van gezegd Gasthuis, ter uitvoering van der voogden besluit van 6 Julij 1869, no. 2, ter andere zijde In aanmerking nemende, dat sints eenige jaren tusschen het gemeentebestuur van Leeuwarden en voornoemde voogden ver schil bestaat over den eigendom van zekere terreinen bij het tegenwoordige aschland te Leeuwarden [nos. 2044, 2045 en 863 hierna vermeld] en den hiertoe behoorenden puinplek, sustine- rende de genoemde voogden, dat die terreinen, ofschoon niet ten name van het gasthuis bij het kadaster geboekt, door de ge meente Leeuwarden niet anders dan in huur van het gasthuis, te gelijk met het aschland en den puinplek, worden bezeten, terwijl het Gemeentebestuur van oordeel is, dat de gemeente alleen het aschland en den puinplek van het gasthuis in huur heeft en eigenares is van de daarnevens gelegene terreinen En wensehende dit verschil in der minne te beëindigen Verklaren overeengekomen te zijn, als volgt; 'GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 27 Januarij 1870. 7 Art. 1. Het gasthuis draagt aan de gemeente over zijn, hetzij erkend, fhetzij betwist eigendomsregt aan de perceelen ten kadaster bekend ^gemeente Leeuwarden, sectie G, nos. 1563, 1831 [vroeger 1564] 2044, 2045, met dc als een gedeelte van de Fotraarge ingedeelden opsloot daarin, 863, 813815 en aan de strook gronds tus- •schen de bleek en de Potmarge van de spoorsloot ten zuiden tot de straat ten noorden, kadastraal als publieke weg ingedeeld en dus ongenummerd, een en ander echter alleer. voor zoo veel 'ilen grond betreft, zijnde de daarop aanwezige opstallen reeds het eigendom der gemeente, mitsgaders aan den door den Staat •met vergunning van de contractanten ten behoeve van den spoor weg in bezit genomen grond van dc vroegere perceelen van ge melde gemeente en sectic, nos. 1564, 809 en S25 waartegen over de gemeente aan het gasthuis in vrijen en onbezwaarden •eigendom overdraagt de perceelen ten kadaster bekend gemeente Jelsum, sectie D, nos. 516, 517, 518, 523 en 565. Art. 2. I J)c aanvaarding van de wederzijds overgedragen vastigheden zal plaats hebben op den 5 Maart 1870 terwijl het Gerneen- -tebcstuur bevoegd zal zijn, om terstond na de verteekening van dit contract eene formele acte van transport omtrent den hier voren aangeduiden grond welke aan den Staat provisioneel in 4)ezit is afgestaan, met den Staat op te maken, zonder dat con- •tractanten-voogdcn in dat transport behoeven gekend te worden. Art. 3. De grondbelasting zal voor ieder verkrijger ingaan vun den JLsten Januarij 1870 af. Art. 4. Door deze overeenkomst zullen alle tusschen dc contractanten bestaande oneffenheden betrekkelijk den huur en verhuur van ^grond tot berging van asch en vuilnis enz., zijn uit den weg geruimd, behoudens alleen dc vcrpligting van dc gemeente, om op den 12 Mei 1870 nog honderd gulden als huur over het Jaatste jaar aan het gasthuis te betalen. Art, 5. 3 De kosten, op deze overeenkomst vallende, zullen door ieder van partijen voor dc helft worden gedragen, wordende de on zuivere huurwaarde van de wederzijds overgedragen gronden, met inachtneming van het gedeeltelijk betwiste eigendomsregt van het gasthuis, door de contractanten, ter berekening van registra- tleregt, begroot op de som van.drie honderd en vijftig gulden Ijaars, zijnde het bedrag van de werkelijk onzuivere huur, welke van de door dc gemeente afgestane perceelen wordt genoten. R 8. Aan de orde is de behandeling van de door Burgemeester -en Wethouders in de vorige vergadering aangebodene ontwei p- instructie voor de doodgravers op de algcracene begraafplaats te Leeuwarden. u De Voorzitter opent (le beraadslagingen over art. 1. Dc heer Attema heeft liet woord gevraagd, niet uitsluitend over art. 1, maar meer in 't bijzonder over de instructie in 't algemeen. Het komt hem voor, dut de aangeboden instructie vooralsnog niet behoort te worden behandeld, en dat men daar mede zal dienen te wachten tot dat het lot van de onlangs door deze vergadering vastgestelde verordeningen op de inrigting en het gebruik van de algcmcene begraafptaats on de begrafenissen, en op de heffing en invordering van begrafenisregten bekend is. Zoolang omtrent eerstbedoelde verordening van heeren Gede puteerde Staten gecnc mededceling der ontvangst zal zijn inge komen en de laats tgeinelden niet de Koninklijke goedkeuring hebben erlangd, kan, naar Spr's oordeel, deze instructie niet de finitief worden vastgesteld. Ilij acht het daarom wenschelijk, dat •de provisionele toestand worde bestendigd tot dat men zekerheid &ebbe, dat de vastgestelde verordeningen, die toch als grondver- ordeningen moeten strekken, de goedkeuring van hoogerc auto riteit wegdragen. Spr. gelooft, dat hierdoor de administratie geregeld wordt gemaakt en is het naar aanleiding van het aan gevoerde, dat hij voorstelt, de behandeling der instructie aan te houden, tot tijd en wijle het lot der vastgestelde verordeningen bekend is. De heer Dirks wensebt te worden ingelicht, of de door den heer Attema bedoelde verordeningen nog niet goedgekeurd zijn. De Voorzitter zegt, dat hij hieromtrent na afloop van de in behandeling zijnde zaak mcdedecling zal doen. De heer Dirks geeft in overweging die medcdeeling reeds da delijk voor het behandelen der instructie le doen. De Voorzitter moet opmerken, dat de Koninklijke goedkeu ring nog niet is verkregen. Dc heer Bloembergen kan zich in hoofdzaak met het denkbeeld van den heer Attema vereenigen, voor zoover naraentlijk betreft, dat de instructie eerst dan, wanneer de andere verordeningen zijn goedgekeurd, effect zal ressorteren. Hij meent echter, dat de onzekerheid omtrent het lot dier verordeningen de vergadering niet van de dadelijke behandeling der instructie behoeft le weer houden, daar men eene bepaling er in kan opnemen, dat ze ge lijk met die verordeningen in toepassing zal worden gebragt. Het komt Spr. toch voor, dat het een vcreischle is, om de in structie reed3 nu vasttestellen en wel om de eenvoudige reden, dat bij de verordening op de inrigting der begraafplaats ei: bij die op de heffing van begrafenisregten de bepaling is gemaakt, dat ze in werking treden op den achtsten dag nadat de konink lijke goedkeuring bij het gemeentebestuur zal zijn ontvangen. Wanneer dus met de vaststelling wordt gewacht zal demogelijk heid kunnen worden verwezenlijkt, dat de verordeningen door den Koning zijn goedgekeurd en dat de instructie voor dc dood gravers nog niet is vastgesteld. Spr. zou dus meenen, dat het nu wel degelijk de geschikte tijd is, om de instruclic vasttestel len terwijl bij een daaraan toetcvoegen artikel de bepaling kan worden opgenomen dat ze gelijktijdig met de andere verorde ningen in werking treedt. Ilij heeft gemeend dit denkbeeld iu overweging te moeten geven, ten einde zoo mogelijk, den heer Attema van zijn voorstel terug te brengen. De heer Attema kan toestemmen, dat er veel voor de dade lijke vaststelling der instructie te zéggen valt. Het komt hem echter toch prematuur voor nu reeds daartoe overiegaan zonder dat men weet, dat de grond verordeningen bij iiet hooger gezag geene bezwaren ontmoeten. Spr. wil evenwei dit punt aan de beslissing van den Raad overlaten, omdat hij overtuigd is, dat voor 't eene even goed wat te zeggen valt als voor 't andere. l)e lieer Bloembergen ziet in de instructie geenerlei bepaling waarop de Koninklijke goedkeuring der verordeningen van cenigcn invloed kan zijn. Maar gesteld, zegt Spr., dat dit het geval is, dan riog bestaat er gelegenheid dienovereenkomstig de noodigc wijzigingen aantebrengen. Hij zou zelfs geen bezwaar zien de instructie reeds dadelijk in werking te doen treden. De heer AttsmB. merkt op, dat de artt. 6 en 13 bepalingen bevatten, die op de vastgestelde verordeningen betrekking hebben. Dc lieer Bloembergen observeert, dat de in de door den heer Attema genoemde artikelen, vermelde verordeningen de Konink lijke goedkeuring niet behoeven. Ilij wil echter het punt in kwestie aan de stemming overla ten, doch moet nog opmerken dat, zoo dc instructie nu niet vast gesteld wordt, de Raad welligt daarvoor buitengewoon bijeenge roepen zal moeten worden. Hierna wordt liet voorstel van den heer Attema in rondvraag

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 4