(jEMËÉN'fÉMAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 27 Januarij 1870.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting v.,n Donderdag den 27 Januarij 1870.
11
1
Bes!
k
v
Ver
1
On
Va
Ve
M
V
G
B
gebragt en met negen tegen zeven stemmen, die van de keeren
van Sloterdijck, Attema, Duparc, Asman, de With, Wiefsma en
Oosterhoff, verworpen.
De Voorzitter stelt vervolgens, najtr aanleiding van het zoo
straks door den heer Dirks geuit verlangen, voor aan de behan
deling der instructie te doen voorafgaan de mededeeling om
trent de ter goedkeuring verzonden verordeningen.
Hiertoe besloten zijnde, brengt tie Voorzitter ter tafel cn
wordt gelezen
18. Een voorstel van Burgemeester in Wethouders, aangaande
eene bij missive van den heer Commissaris des Konings in deze
provincie dd. 14 Jan. jl., no. 54, aan deze vergadering toege
zonden nota van bedenking bij de commisie voor de plaatselijke
finar.tiën uit het collegie van beeren Gedeputeerde Staten ge
vallen op de bij missive van 3 Januarij te voren, no. 9/4, door
Burgemeester en Wethouders ingezonden voord ragt tot hetfing
van begrafenisregten.
Ter visie, om in eene volgende vergadering te worden be
handeld.
19. Alsnu wordt overgegaan tot de behandeling van de
ontwerp-instructie voor de doodgravers op de algemeene begraaf
plaats te Leeuwarden.
l)e artt. 1 en 2 worden buiten beraadslaging onveranderd
vastgesteld.
Art. 3.
De heer Dirks geeft, in verband met de bepaling van art. 5
van het tarief waarbij de eigenaars van graven de verpligting
wordt opgelegd tot betaling van eene som voor onderhoud der
graven, in overweging, aan de doodgravers een wenk te geven,
om ook de grafzerken schoon te houden. Hij vindt het eenig-
zius moeijelijk hieromtrent eene bepaling in de instructie op te
nemen.
De Voorzitter zegt, dat, wat het verledene aangaat, men
weet dat de zerken steeds zijn schoon gehouden. Hij stelt zich
voor, dat in de toekomst ook op dezelfde wijze zal worden ge
handeld.
Art. 3 wordt hierna onveranderd aangenomen.
Art. 4.
De heer Dirks acht het toch wenschelijk het schoonhouden
der zerken aan de doodgravers op te dragen hij stelt daarom
voor in art. 4 achter het woord „schoonhouden" te doen volgen
„der zerken."
Den heer van Sloterdijck komt het voor, dat in eene instruc
tie voor de doodgravers aan die beambten geene andere verplig-
tingen kunnen worden opgelegd dan die, waarvoor de gemeente
moet zoigen. In art. 14 der verordening leest Spr., dat de
eigenaars van graven verpligt zijn aldatgene, wat op hunne gra
ven is geplaatst, behoorlijk en in netten staat te onderhouden.
Derhalve rust de verpligting tot onderhoud van zerken enz. op
de eigenaars of gebruikers van graven. Spr. gelooft daarom
dat het niet kan opgaan bij «Ie instructie de doodgravers daar
mede te belasten. Willen de particulieren het onderhoud aan
de doodgravers opdragen, dat kan, indien daartegen geen be
zwaar mogt bestaan, geschieden maar in de instructie mag die
opdragt niet voorkomen.
De heer vail EJjsinga heeft het amendement van den heer
Dirks ondersteund en blijft dit, na het gesprokene door den
heer van Sloterdijck, nog doen, om de eenvoudige reden, dut
schoonhouden en onderhoud zaken vati verschillende beteekenis
zijn. Hij gelooft, dat eene dagelijksche reiniging niet gelijk staat
met het in goeden staat houden van de opschriften der zerken.
De heer Dirks kan in zeker opzigt den heer van Sloterdijck 1
;elijk geven, dat bij art. 14 het onderhoud der zerken aan de
igenaars der graven is opgelegd maar aan den anderen kant
gelooft Spr., dat, waar de gemeente voor dat onderhoud eene
retributie heft, op haar ook de verpligting rust, om voor het
onderhoud in zijn geheel, het schoonhouden der zerken daarin als
onderdeel begrepen, zorg te dragen. Waar men aan den eencn
kant retributie voor het onderhoud der graven beft, gelooft Spr.,
dat het aan den anderen kant niet geheel in strijd met de ver
ordening is, aan de doodgravers nog speciaal het schoonhouden
der zerken optedragen.
Den heer Bloembergen komt het voor, dat eene bepaling als
bedoeld, niet wenschelijk is. De artt. 3 en 4 behelzen gene
rale voorschriften van de verpligtingen der doodgravers, maar de [-?
wijze waarop zij zich daarvan moeten kwijten hangt af van den
bijzonderen last die zij, of van den Directeur der begraafplaats
bf van Burgemeester cn Wethouders ontvangen. Spr. zou het
daaröm liever aan de uitvoering overlaten. Hij betwijfelt of de
verpligting tot onderhoud der zerken zich zoover uitstrekt, dat
ook, wanneer ze morsig zijn, de eigenaars voor het schoonmaken
moeten zorgen. Eigenaardig behoort dit eerder tot de bemoei-
jingen der doodgravers, dan wel tot die van zóóvele eigenaren
van graven.
Het komt Spr. voorts voor, dat ook zonder daarvan eene uit
drukkelijke bepaling in dc instructie op te nemen, de zaak het
noodige gevolg zal hebbeu als door den heer Dirks wordt ge-
wenscht.
Het amendement wordt vervolgens in rondvraag gebragt en
verworpen met tien tegen zeven stemmen, die van dc heeren
Westenberg, Hommes, Dirks, van Eijsinga, Gorter, Wieisraa en
Oosterhoff.
4, 5 en 6 worden vervolgens onveranderd aange-
De artt.
nomen.
Art. 7.
De heer Attema merkt op, dat in dit artzoomede in de
artt. 11 cn 12 wordt gesproken van Direeteur der begraafplaats,
terwijl in de verordening alleen sprake is van Opzigteronder
den titel van Directeur. Deze titulatie is op Spr's voorstel in
de verordening opgenomen, omdat de wet alleen van Opzigters
spreekt. Hij geeft in overweging zich ook in deze instructie
aan die benaming te houden.
De heer Rengers moet tot nadere toelichting zeggen, dat be
doelde wijziging in de verordening, ten gevolge van eene door hem
gemaakte opmerking, is opgenomen en dat hij daarbij toen heeft
te kennen gegeven datj aangezien de naam van Directeur bij
het publiek bekend is, het ook noodig was die benaming tc
behouden en in de verordening op nieuw op te nemen. Juist
door die omschrijving weet men, dat door de benaming van
Directeur de persoon wordt aangeduid die in de wet met den
naam van Opzigter bedoeld wordt.
De heer Bloembergen stelt voor, om in art. 7, in overeen
stemming met dc wet, in plaats van consenten te lezen „ver-1;
lojbriefjes"
Dit amendement wordt zonder hoofdelijke stemming aangeno
men en art. 7 dienovereenkomstig gewijzigd vastgesteld.
Art. 8 wordt buiten beraadslaging en hoofdelijke omvraag on
veranderd aangenomen.
Art. 9.
Dc heer Dirks merkt op, dat bij de 3e alinea van dit ar l
tikel wordt bepaald, dat de bij het ontruimen van graven aan-l
wezige lijkkisten of overblijfsels daarvan naar het daarvoor be-
stemde gedeelte der begraafplaats moeten worden vervoerd.
Die bepaling is een uitvloeisel van art. 23, 2e alinea der
wet, waarin wordt gezegd, dat de overblijfselen van lijken en
kisten in een afgesloten gedeelte der begraafplaats worden begra
ven. Er bestaat dus een verschil tusschen de betrekkelijke be
paling der instructie en die <!cr wet, in zooverre, dut volgens de
eerste alleen het hout cn volgens dc laatste ook de overblijfselen
van lijken naar een afzonderlijk gedeelte der begraafplaats moe
ten worden vervoerd. Spr. vraagt of het niet noodig is, de be
doelde alinea eenigzint.s aan tc vullen cn te bepalen, dat ook
de overblijfselen van lijken worden verwijderd en daarmede over
eenkomstig art. 23 der wet worde gehandeld Dat gedeelte
wordt nu niet in zijn geheel opgevolgd.
Den liter Rengers staat op het oogenblik niet voor den geest
hoe de betrekkelijke bepaling der algemeene verordening luidt.
Hij weet echter wel, dat dit punt ter sprake is gebragt cn dat
men het toen als wenschelijk heeft beschouwd den bestaanden
toestand tc bestendigen. Die toestand is zoo, dat dc in een graf
gevondene overblijfselen van lijken ccnigzints dieper in hetzelfde
graf begraven cn niet naar eene andere plaats overgebragt wor
den. Spr. gelooft, dat die wijze van handelen aanbeveling ver
dient. Hij kan trouwens ook niet zien, dat ze bij dc wet ver-
Boden is.
Dc heer Dirks moet er op drukken, dat art. 23 zoowel voor
de overbrenging van overblijfselen van lijken als voor die van kisten
een imperatief voorschrift bevat. De gevolgde handelwijze keurt
Spr. wel is waar goed, maar hij koestert toch twijfel, of ze niet
in strijd met de wet is en acht het daarom wenschelijk de
Bepaling van het in behandeling zijnd art. te wijzigen. Hij
stelt hierop voor de derde alinea te doen luiden „Wanneer
bij het ontruimen van graven, lijkkisten en overblijfsels van deze
of van lijken daaruit worden verwijderd, dragen zij zorg die on
middellijk, overeenkomstig art. 23 der wet van 30 April 1869
1 (Staatsblad no. 65) te begraven."
De heer Attema gelooft, dat dc door den heer Dirks voorge
stelde redactie kan worden vereenvoudigd door te lezen „Wan
neer bij het ontruimen van graven overblijfsels van lijken, lijk
kisten of overblijfsels daarvan worden gevonden, verwijderen zij
deze onmiddellijk naar het daarvoor uitsluitend bestemd gedeelte
der algemeene begraafplaats."
V De heer Dirks verklaart met dc door den heer Attema voor
gestelde wijziging als beknopter dan de zijne iu le stemmen en
zijn amendement in te trekken.
De heer Bloembergen verklaart zich legen het voorgedragen
endement. Wanneer, zegt Spr., b.v. eigen graven van tijd
tot tijd worden geopend, dat wil zeggen, daarin een nieuw lijk
wordt nedergelegd, worden de overblijfselen der kist naar het
daarvoor besterad gedeelte der begraafplaats overgebragtdc
overblijfselen van liet lijk daarentegen blijven in het graf, dat
hiertoe iets dieper wordt uitgegraven. Ze worden derhalve
niet vervoerd. Zoo is de tegenwoordige regel. Wanneer echter
het amendement ingang vindt, zal in ieder geval, ook dan
wanneer eigen graven worden ontruimd, het overschot van een
lijk uit het graf moeten worden verwijderd. Spr. gelooft, dat het
niet geraden is het amendement zoo als 't nu luidt aan te nemen.
De heer Dirks zegt, dat de wet de overbrenging van lijken
imperatief voorschrijft. Wel heeft men tot nu toe als algemeene
maatregel aangenomen om de overblijfselen der lijken in het
graf te doen bezinken, maar volgens de wet moeten die over
blijfselen daaruit worden weggevoerd.
De heer Duparc is van oordcel, dat eigenlijk de geheelc be
paling kan wegvallen indien men er op let, dat bij art. 13 der
verordening aan de doodgravers is opgedragen om, voor zoover
Bijvoegsel tot de Provinciale Fuiesciie Courant.
dit geacht kan worden tot hunne bemoeijingen te behooren, met
naauwkeurigheid voor de rigtigc uitvoering van de bepalingen
der wet te waken. En nu zal het wel tot de eigenaardige be
moeijingen der doodgravers behooren om, wanneer ze overblijfse
len van lijken vinden, deze naar het afzonderlijk gedeelte der
begraafplaats over te brengen. Wil men luin echter nog eene
speciale opdragt doen, dan zou men, voor 't geval art. 13 mogt
worden geacht hierin niet voldoende tc voorzien, kunnen bepa
len, dat de doodgravers voor de goede uitvoering van art. 23
der wet moeten zorgen.
De heer Attema stelt hierop eene, naar zijn oordeel, meer
met de wet overeenkomende redactie voor, luidende» „Wan
neer bij het ontruimen van graven overblijfsels van lijken, lijk
kisten en overblijfsels hiervan daaruit moeten worden verwijderd,
brengen zij deze onmiddellijk naar het daarvoor uitsluitend be
stemd gedeelte der begraafplaats over."
Spr. meent, dat men door de omschrijving moeten worden over
gebragt, het. aan de becordecling der doodgravers overlaat of
dc overbrenging noodig is.
Dit amendement wordt vervolgens eenstemmig aangenomen eu
art. 9, aldus gewijzigd, goedgekeurd.
l)e artt. 10, 11, 12 en 13 worden hierop achtereenvolgend
buiten beraadslaging en hoofdelijke omvraag onveranderd aan
genomen.
De heer Bloembergen heeft het woord gevraagd vooreerst, om
in overweging te geven op het reeds vastgesteld art. 7 terug te
komen en aldaar, in plaats van „verlofbriefjes tot begravingte
lezen -. schriftelijkevergunningen tot' begravingWel is waar be
treft dit meer een punt van nadere redactie, maar toch ziet Spr.
zwarigheid deze verandering, zonder dat de vergadering zich
daarmede heeft vereenigd, in dc instructie aan te brengen.
In de 2e plaats doet Spr. het voorstel, om aan de instructie
het volgend art. 14 toe tc voegen.
„Deze instructie treedt in werking te gelijk met de verordenin
gen gemeld in artt. 6 en 13."
Dc door den heer Bloembergen gedane voorstellen, in be
handeling gebragt zijnde, worden buiten beraadslaging en hoof
delijke omvraag aangenomen, waarna dc instructie in haar ge
heel wordt goedgekeurd, luidende dezelve, na de gemaakte wij
zigingen, als volgt
INSTRUCTIE voorde Doodgravers cp
de Algemeene Begraaf
plaats te Leeuwarden.
Art. 1.
Voor dc dienst op de algemeene begraafplaats te Leeuwarden
zijn twee doodgravers. Zij staan ouder de onmiddellijke bevelen
van den Direeteur dier inrigting.
Burgemeester en Wethouders kunnen aan een hunner de lei
ding der werkzaamheden opdragen.
Bij ontstentenis van dezen gaan die bemoeijingen op den an
deren over.
Art. 2.
De doodgravers zorgen dat de begraafplaats des avonds met
zonsondergang afgesloten en des morgens na zonsopgang, evenwel
niet vóór vijf uur, opengesteld worde.
Art. 3.
Zij onderhouden de begraafplaats en het plantsoen 't welk
zich daarop bevindt in goeden staat, houden de paden zuiver en
zorgen dat de vuilnis onmiddellijk naar eene daarvoor aan ie
wijzen plaats worde weggevoerd.
3