56
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 14 April 1870.
is hoeveel eene voetbrug zal moeten kosten. Men is nu nog te
weinig ingelicht, dan dat men zoo voetstoots een besluit kan
nemen, zonder dat men weet welke kosten daarvan liet gevolg
zullen zijn. Spr. verklaart zich daartegen, maar voegt er uitdruk
kelijk bij, clat hij daardoor niet geacht wil wordeu niet tot het
nemen van een tijdelijken maatregel te willen medewerken.
De Voorzitter wenscht ook rekenschap te geven waarom hij
zich niet met het voorstel tot het leggen eener hulpbrug zal
vereenigen. Hij zou in herhaling vallen wanneer hij hetzelfde
aanvoerde als zooevcn door den heer Bloembergen is gezegd. Hij
wil evenwel te kennen geven, dat ook hij het nemen van maat
regelen wenschelijk acht en ook gaarne daartoe zal medewerken
maar dat hij de zaak van het leggen eener voetbrug van dien
aard beschouwt, dat men dienaangaande nog niet genoeg is inge
licht en dat het naar zijn oordcel niet goed zoude zijn met zoo
weinige voorbereiding een besluit te nemen.
Wel is cr, zegt Spr. verder, op gewezen, dat bij de pont op
onthoud wordt ondervondenhij laat dat daar, doch kan niet
nalaten te kennen te geven, dat hij zich ook onderscheidene
malen expresselijk naar bedoelde plaats heelt begeven, om zoo
veel mogelijk maatregelen te kunnen nemen, die ongeregeldheden
vermijden. Niet alleen op de gewone dagen, maar ook vooral
op den Vrijdag heeft Spr. zich ter plaatse bevonden. Hij
moet echter bekennen, dat hij niet heeft opgemerkt dat er
eenige moeijelijkheid werd ondervonden. Natuurlijk moet men
wel is waar een oogenblik wachten, maar de overvaart op zich
zelf genomen heeft geregeld plaats. Spr. respecteert echter het
geen de heer Wiersma heeft gezegd. Hij voor zich acht zich tc
weinig ingelicht aangaande het bedrag dat eene loopbrug zal
moeten kosten. Naar hij zich voorstelt zouden die inlichtingen
binnen weinige dagen te verkrijgen zijn. Alsdan zal men een
vast besluit kunnen nemen.
Hierop brengt Spr. het voorstel van den heer Wiersma tot hef
maken eener hulpbrug in rondvraag.
De heer Attema gelooft, dat het in de bedoeling van den
heer Wiersma is gelegen, om punt 3 van het primitief door hem
gedaan voorstel te wijzigen. Spr. meent, dat daarom eerst pun
ten 1 en 2 in behandeling moeten komen.
De Voorzitter Ziet er geen bezwaar in, om de beide eerste
pnnten voor het nieuw gedaan voorstel in rondvraag te brengen,
hoewel zijne opvatting anders was.
Geen der leden hierop verder het woord verlangende, worden
de punten 1 en 2 met algemeene stemmen aangenomen.
Alsnu is aan de orde het door den heer Wiersma ter vervan
ging van punt 3 gedaan voorstel.
Den beer Bloembergen komt het voor, dat het tweede door
den heer Wiersma gedaan voorstel nu niet behoort te worden
behandeld. Er is hier een voorstel volgens 't welk Burgemees
ter en Wethouders worden uitgenoodigd den Raad voorstellen
te doen omtrent het plaatsen eener hulpbrug. Spr. verbeeldt
zich wanneer nu dat voorstel in bchaudeling gebragt en aange
nomen wordt, het dan tevens als eene uitgemaakte zaak te be
schouwen is, dat de Raad eene hulpbrug verlangt. Burgemees
ter en Wethouders zullen alsdan de van hun collegie gevraagde
voorstellen doen cn daarbij gebruik kunnen maken van de wen
ken, die in den loop der discussie» zijn gegeven. De Raad heeft
alsdan uit te maken, of eene yoet- of rijdbrug zal worden gelegd.
Spr. zou den heer Wiersma in overweging wenschen te geven,
zijn voorstel terug te nemen. In het eerste voorstel ligt reeds
opgesloten, dat de llaad tijdelijke middelen verlangt.
De heer Attema gelooft, dat de Aaa(l nu wel volkomen in
staat is, om op het in deze vergadering door den heer Wiersma
gedaan voorstel eene beslissing te nemen. Reeds straks heeft
Spr. er op gewezen, dat men omtrent deze zaak moet komen
tot feiten en niet langer behoort te redeneren. Veel te lang is
het nemen van maatregelen uitgesteld. De geschiedenis van het
gewijzigd voorstel is juist een uitvloeisel van het door den archi
tect gegeven advies. Dat advies heeft op de gcheele vergadering
een grooten indruk gemaakt en Spr. voor zich gelooft, dat, met
het oog op dat advies, het erlangen eener rijbrug wel tot de
vrome wenschen zal blijven bchooren. De groote onkosten, de
zwarigheden en de lange tijd, die aan het maken eener rijd*
brug verbonden zijn, geven Spr. grond, dat het denkbeeld tot
het maken van zoodanige brug gerust ter zijde raag worden ge
steld. De indruk, dien het advies heeft achter gelaten, heeft
dc mogelijkheid tot het verkrijgen eener rijbrug geheel ter zijde
geschoven. Spr. gelooft echter, dat de architect aan ccne rijd
brug eene grootere strekking heeft toegekend, dan het voorstel
beoogt. Om nu evenwel aan het bezwaar te gemoet tc komen,
gelooft Spr., dat men zich als tijdelijke voorziening wel met eene
loopbrug te vreden zal moeten stellen hij wcnscht dan ook,
dat tot het leggen daarvan zoo spoedig mogelijk worde besloten.
In der tijd zegt Spr., is op dc plaats der Prins Hendrikbrug,
waar toen nog hoegenaamd geene passage was, enkel en alleen
ten gerieve van eene straat, die er nog komen moest, eene voet
brug gelegd. Toen, zegt Spr., hebben Burgemeester en Wethou
ders geene zwarigheid gemaakt daartoe het voorstel te doen.
En nu het hier geldt eene herstelling der sedert onheugelijke
jaren bestaan hebbende passage, nu het eene plaats betreft
bijna op het drukste punt der stad, nu, zegt Spr., stuit
men in het leggen eener hulpbrug op allerlei zwarigheden. De
bezwaren worden hier zoo breed mogelijk uitgemeten. Spr. moet
zich daartegen met kracht verzetten. Wanneer toch, zooals hier,
eene brug breekt waardoor de hoofd passage onbruikbaar wordt
gemaakt, dan dient men middelen in het werk te stellen, om
die passage zooveel mogelijk te herstellen. Men vraagt hier niet
te veel als men slechts eene loopbrug verlangt. De voorsteller,
zegt Spr., heeft reeds van eene rijdbrug afgezien en stelt zich
met eerie loopbrug tc vreden. Nu men zich met ccne voetbrug
te vreden stelt, gelooft Spr., dat de kosten waarmede men aan
het verlangen te gemoet kan komen, riet zooveel zullen bedra
gen. Hij wil aannemen, dat, daar de voetbrug bij de Prins
Hendrikbrug ƒ600 a 700 heeft gekost, die kosten ƒ1500 a
2000 zullen bedragen en dan de vraag doen, wat voor bezwaren
nu tegen zoodanige uitgaat kunnen bestaan, wanneer daarmede
aan de bestaande behoefte kan worden voldaan. Spr. kan het
voorstel van den heer Wiersma ondersteunen, overtuigd dat daar
mede aan de bestaande bezwaren wordt te gemoet gekomen.
Wanneer nu nog weer aan Burgemeester en Wethouders dc uit-
noodiging wordt gedaan voorstellen te doen, dan heeft het col
legie hoegenaamd nog geene opdragt. In de vorige vergadering
zijn ze uitgenoodigd voorstellen te doen aangaande eene hulpbrug.
Er is echter allecu advies verstrekt omtrent het maken eener
rijdbrug van eene voetbrug wordt niets gemeld. Spr. wil ech
ter aannemen, dat eene voetbrug ƒ1500 a ƒ2000 zal kosten;
hij doet de vraag of zoodanige uitgaaf niet ten volle is te regt-
vaardigen en of de gemeente, als ware het, niet verpligt is
zich die kosten ten behoeve van de ingezetenen, die door de
belemmering der passage zoo zeer wordeu benadeeld, te ge
troosten. Hij oordeelt, dat men thans spijkers met koppen moet
slaan en dat deze zaak niet langer mag worden uitgesteld. Ge-
passeerden Zaturdag heeft de Raad een positief besluit genomen
om eene brug van plaatijzer te doen maken nu ook wil Spr.
(lat een positief besluit tot het leggen eener voetbrug worde
genomen. Op dien grond kan hij het door den heer Wiersma
gedaan voorstel ondersteunen.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 14 April 1870.
57
De Voorzitter inerkt op, dat dc heer Attema zich vergist,
dat in dc vorige vergadering aan Burgemeester cn Wethouders
ccne opdragt is vei strekt. Dit is niet liet geval. Het advies,
dat door hun collegie van den architect is gevraagd, i3 niet een
gevolg van eene opdragt van den Raad. Hetgeen Burgemeester
en Wethouders hebben verrigt is geschied met het oog cr op,
om bij de behandeling der zaak meerdere klaarheid te hebben.
De heer Attema wil gaarne herstellen datgene waaromtrent
hij zich zooeven onjuist mogt hebben uitgedrukt. Het is hem
niet te doen, om tegen Burgemeester cn Wethouders eene be
schuldiging in te brengen toch kan bij niet voorbij op tc merken,
dat, nu Burgemeester en Wethouders aangaande eene rijdbrug
opgaven hebben gevraagd, ook tc gelijker tijd omtrent het maken
eener voetbrug inlichtingen hadden kunnen inwinnen.
Voor 't overige acht Spr. den Raad thans volkomen bevoegd
tot het leggen eener loopbrug te besluiten, al mist hij ook dc
opgaven van den architect.
Na nog eene korte bespreking tusschcn den Voorzitter en
den heer Dirks, wordt het voorstel van den heer Wiersma in
rondvraag gebragt en met 11 tegen 6 stemmen, die var. de hecren
Bloembergen, Bruinsma, Zeper, Dirks, Gorter en Suringar, aange
nomen.
Dc Voorzitter stelt hierop voor Burgemeester cn Wethouders
uit te noodigen zoo spoedig mogelijk aan den Raad de tot uit
voering van 'tzooevcn genomen besluit betrekkelijke voorstellen
te deen.
Dit voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen, zoo
dat tengevolge van een en ander is besloten
lo. de gebrokene brug aan dc voormalige Vrouwenpoort tc
doen vervangen door eene nieuwe draaibrug van plaatijzer con
structie
2o. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen, zoo spoedig
doenlijk tc dien einde aan den Raad dc noodige voorstellen te
doen
So. tot het leggen cencr voetbrug bij dc voormalige Vrouwen
poort tot tijdelijke herstelling der aldaar verbrokene gemeenschap
4o. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen zoo spoedig
mogelijk aan den Raad de tot de uitvoering van 't sab 3o hier-
vorcu genomen besluit betrekkelijke voorstellen tc doen.
Dc hecren Bloembergen en Westenberg verlaten de vergadering.
14. Wordt in behandeling genomen het in de buitengewone
vergadering van 9 April jl. ter tafel gebragt voorstel van Bur
gemeester en Wethouders, betrekking hebbende op het aangaan
eener ruiling van grond, met den Staat der Nederlanden, welk
voorstel i3 van volgenden inhoud
Mijne Heer en
In de door U op den 27 Mei 1869 gehoudene zitting werd
door ons teruggenomen, om 't later gewijzigd wederom ter tafel
Uwer vergadering te brengen, ecu voorstel tot magtiging op ons
collegie om, onder goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten,
voor de gemeente over te nemen den bekenden Rijksgrond tus-
schen 't station der Staatsspoorwegen en do buitengracht alhier.
Eene nadere berekening toch, welke Uwe Vergadering vindt uit
gewerkt in ons tot den heer directeur der registratie en domeinen
alhier, gerigt schrijven van den 14 Julij 1869, no. 104/663, had ons
de overtuiging gegeven, dat dc door 's Rijks bestuur gestelde
voorwaarden te bezwarend voor de gemeente waren, en daarin zoo
ecnigzins mogelijk, wijziging behoorde te worden aangebragt.
Met dat doel wendden wij ons dan ook tot den heer Directeur
evengcmeld, cn verzochten wij dezen, om den heer Minister van
Bijvoegsel tot de Provinciale Euiesche Courant,
Einantiën onze bezwaren tc willen kenbaar maken, en tc trachten
van Zijne Exc. dc beoogde wijziging te erlangen.
In de door ons gekoesterde hoop, dat deze stap met gcwcnscht
resultaat zou worden bekroond, werden wij echter zeer te leur
gesteld. Uit een schrijven van den heer Directeur meergenoemd
van den 30 Augustus 1869 R cn I), no. 916, toch bleek ons, dat
dc Minister, in stede van wijzigingen in de door hem gestelde
voorwaarden toe te staan, 't gedaan aanbod, om den onderwerpe-
lijkcn grond voor ƒ61.00 do are aan de gemeente te vorkoopen,
eenvoudig terug luid genomen, doch bereid was om dien grond,
onder dc daarbij aangegeven conditiën, te ruilen tegen de bouw
terreinen no. 29, 30 cn 31 achter 't gebouw der Rijks hoogere
burgerschool, waarvan 't gebruik inmiddels van wegc den Minister
van Binnenlaudscke Zaken ten behoeve van <1 ie inrigting aange
vraagd, en door Uwe Vergadering bij haar besluit van den 5
Julij 1869, no. 5, toegezegd was, voor 't geval 't Rijk zich met
de door U gemaakte voorwaarden vercenigdc. Wij kunnen niet
ontveinzen, dat deze handeling van den Minister op ons een
pijnlijke indruk heeft gemaakt, te grooter, naar mate 'tons bij
nadere beschouwing der zaak bleek, dat die handeling was Vol
komen ongemotiveerd. Wij zeggen ongemotiveerd, want als motief
kan toch voorzeker nietgcldcn d beweeriug van Zijne Exc., dat
zij door de Uwerzijds aan den gebruiksafstand van dc voren ver
melde bouwterreinen verbonden voorwaarden als 't ware daartoe
geregtigd zou zijn geworden.
Intusschcn, dc Minister had gemeend zich de vrijheid te mogen
veroorlooven, om met intrekking van zijn vroeger aanbod, ons 't
vorenomschrcven voorstel tot ruiling te doen, en wij hadden dus
na te gaan of, en in hoeverre, dit voor de gemeente aannemelijk
kon worden geacht. Wij hebben die vraag dan ook rijpelijk over
wogen, en ten slotte gemeend haar in bevestigenden zin te moe
ten beantwoorden, zij 't dan ook hoofdzakelijk in 't algemeen be
lang, 't welk naar ons inzien dringend vordert, dat de nieuw ge
projecteerde toegangsweg naar 't stationsgebouw eindelijk eens
worde aangelegd.
Wij verklaarden ons daarom bij schrijven van den 30 Septem
ber 1869, no. 104/898, aan den heer Directeur vorengenoemd
bereid, 's Ministers denkbeeld bij U te ondersteunen, cn eene
in dien zin ontworpen acte van ruiling met gunstig advies aan
Uwe beoordeeling te onderwerpen.
Vfij moeten echter opmerken, dat dit besluit door ons was
genomen in de veronderstelling, dat bij de ruiling door den Staat
een tochaak zou worden gegeven, want, wasp dit niet het geval
geweest, wij zouden nimmer hebben kunnen toestemmen, gelijk
wij deden bij ons zoo even aangehaald schrijven van den 30
September 1869, dat met afwijking van 't vroeger daaromtrent
door U genomen besluit, de afscheiding der aan 'tllijk over te
dragen bouwterreinen van den publieken weg, door de gemeente
ten haren koste zou worden gemaakt.
Eene nieuwe teleurstelling was ons echter bereid.
Uit een ons toegezonden schrijven van den Minister, dd. 2
Maart 1870, zoomede uit de daarin aangehaalde, en later aan
ons medegedeelde ontwerp-acte van ruiling bleek toch, dat Zijne
Exc. van oordeel is, tot die ruiling niet anders te kunnen toetre
den, dan wanneer van den Staat geene toegift worde gevraagd.
In die stukken wordt echter nu geene melding gemaakt van de
verpligting der gemeente, om de bedoelde afscheiding te maken,
en vermeenen wij uit deze omstandigheid tc mogen afleiden, dat
de Minister, in verband met zijn wensch om de ruiling met ge
sloten beurs tot stand te brengen, van 't stellen dier voorwaarde
heeft afgezien. Trouwens Zijne Exc. zal dan ook zelf wel heb
ben begrepen, dat om die ruiling voor de gemeente niet ten
eenenmale onaannemelijk te maken, zij toch iets ten laste van 't
Rijk moest brengen.
16