8-8 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Junij IS70. boven de stadswaag, en, buiten beraadslaging en hoofdelijke omvraag, overeenkomstig de conclusie daarvan besloten Aan den heer A. Schliebner, muziek-dirccteur te Leeuwarden, tot wederopzeggings vergunning te vcrleenen, om ten behoeve der door hem opgerigte muziekschool, kosteloos gebruik te maken van de lokalen boven de stadswaag, op de daarvoor door Bur gemeester en Wethouders aan te wijzen tijdstippen en onder de door dat collegie deswege vast te stellen bepalingen eu voor waarden. 19. Is gelezen een extract uit het register der notulen van Burgemeester en Wethouders dezer gemeente, dd. 11 Jnnij jl. no. 9/'109«, houdende mededeeling, dat de vischopbrcnger Wil lem Jacobus den 6 dier maand is overleden, en bet noodzakelijk is in de door dat overlijden ontstane vacature te voorzien. Nadat overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter tot de behandeling van het extract was overgaan, is, buiten discussien, met algemeene stemmen het daarin vervat vooistcl aangenomen en dientengevolge de benoeming van een vischopbrcnger bij de visehmarkt in deze gemeente, ter vervulling der als zoodanig bestaande vacature, noodzakelijk verklaard. 20. Is gelezen een extract uit het register der notulen van Burgemeester en Wethouders dezer gemeente, dd. 20 Junij jl., no. 1/1 le, betrekkelijk de oninvordcrbaarverklaring van eenigc aanslagen in de directe belasting op het inkomen, ten behoeve dezer gemeente en in die op het houden van honden, over de jaren 1868 en 1869. Op voorstel van den Voorzitter wordt tot de behandeling dezer zaak overgegaan. De heer DltparC zal geen bezwaar maken tegen de oninvor- derbaarverklaring van de op de aangeboden staten vermelde pos ten, met uitzondering evenwel van een, ten name van M. Trocl- stra, voorkomende op staat A. Die belastingschuldige, zegt Spr., is ongenegen tot betaling, omdat hij beweert, volgens de bepaling van artikel 245 der gemeentewet, giene belasting verschuldigd te zijn, dewijl hij geen drie maanden van het dienstjaar in de gemeente is verbleven. l)ie bewering strookt noglans niet ract dc opvatting van dat artikel door den Raad. Het betreft wel is waar de geringe som van 0.59 l/2, doch «1c toepassing, welke hier aan de bepaling van art. 245 is en wordt gegeven, laat niet toe, iemand, al is het bedrag der ver schuldigde som nog zoo klein, van de betaling vrij te stellen op grond dat hij gccne drie maanden van het jaar in de gemeente heeft gewoond. Dit geeft, naar Spr. meent, geene houding voor den Raad, te minder als men denkt aan hetgeen nog zoo kort geleden in een andere zaak over zin cn bcteekenis van dat wets artikel door den Raad als zijn gevoelen is uitgesproken. Der halve moet Spr. zich tegen de oninvordcrbaarverklaring van den aangewezen post verklaren, niet, hij herhaalt liet, om het gering bedrag van /0.59%, maar om der wille van het principe. De heer Bloembergen deelt geheel dc ópmerking van den heer Duparc. IliJ gelooft dat het 't beste zal zijn bedoelden post van dc oninvorderbaarvcrklaring uit tc zonderen, lntusschen moet hij opmerken dat dit punt, bij het verifiëren der ontvangen staten, aan de aandacht van Burgemeester en Wethouders is ont snapt, 't geen waarschijnlijk daaraan is toe te schrijven dat die stukken slechts zeer kort in handen van het Collegie zijn geweest. De heer Duparc wijst er nog op, dat deze belastingschuldige bo vendien een verkeerden weg heeft ingeslagen. Hij had namelijk toen het kohier ter inzage lag moeten reclameren. Het gaat toch niet op, om, nadat het kohier kracht van wet heeft bekomen, te zeggen, dat de belasting niet verschuldigd is. De heer Bloembergen acht het niet ondienstig de oninvordcrbaar verklaring van bedoelden post van een ter zake nader in te stellen onderzoek afhankelijk te maken. Hij gelooft intusschen, dat men veilig den post kan uitzonderen. Blijkt het later dat er redenen tot overschrijving bestaan, dan zal men daartoe kun nen besluiten. Hij stelt danroin voor den post van de oninvor dcrbaarverklaring uit le zonderen. Nadat hierop nog eene door den heer Westenberg gemaakte bedenking door den Voorzitter was uit den weg geruimd, is de door Burgemeester en Wethouders voorgedragen conclusie, na te zijn gewijzigd in dien zin, dat de bewuste post ad 59'/^ cent van de oninvordcrbaarverklaring wordt uitgezonderd, met algemeene stemmen aangenomen, zoodat is besloten I. Oninvorderbaar te verklaren de aanslagen vermeld op de door den gemeente-ontvanger overgelegde staten, als a. die gemerkt A eu C wegens dc directe belasting op het inkomen, dienst 1868 en 1869, respectivelijk bedragende 54.17 en 286.24s, met uitzondering van den op staat A vermelden post, ten name van M. Troclstra, ten bedrage van 0.59'/a; b. die gemerkt B en 1), ter zake de belasting op het houden van honden, dienst 1868 en 1869, ten bedrage van ƒ3 en 192 j en c. die gemerkt E en F, ter zake de directe belasting op het inkomen en die op het houden van honden, beide over 1869, ten name van personen, die in den loop des dienstjaar de ge meente hebben verlaten of overleden zijn, bedragende /"589.98 en 9.75. II. Den Gemeente-Ontvanger te magtigen, om op de betrok ken kohieren als oninvorderbaar af te schrijven de aanslagen vermeld op de staten sub 1 omschreven, met uitzondering van den post bedoeld aan het slot van litt. a. 21. Is gelezen, cn op voorstel van den Voorzitter in be handeling genomen, een voorstel van Burgemeester en Wethouders, aangaande eene missive van den heer Secretaris van den Raad van State, dd. 15 Junij jl., no. 45, houdende oproeping, om, in zake het ingesteld beroep van een besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland waarbij de goedkeuring is onthouden aan eene vastgestelde wijziging der gemeentebegrooting, dienst 1870, nadere memoriën en bewijsstukken, die tot staving der beweringen wor den noodig geacht, vóór den 29 Junij a. s. aan het adres van den Minister van Staat, vice-president van den Raad van State, in tc zenden, bij welk voorstel Burgemeester cn Wethouders, na vooraf te hebben gezegd welke stukken door hen zijn inge diend, in overweging geven, aan den heer Minister voornoemd te bcrigten, dat ter zake gecne nadere memoriën of bewijsstuk ken zijn in tc dienen. De heer Jongsma brengt in herinnering, dat, toen hij in de vergadering van 28 April 1870 verklaarde tegen het door Bur- meestcr en Wethouders aangeboden ontwerp-adres te zullen stem men, van dat zijn voornemen is nfgebragt door een voorstel van het lid, den lieer Dirks, om bij het adres over te leggen af drukken van de verslagen der raadszittingen, waarin over de zaak was gehandeld. Onder die voorwaarde heeft hij ook aan het adres zijn goedkeurenden stem gegeven en hoe meer hij ook nog over de zaak nadenkt, des te wenschelijkcr komt hem die bijvoeging van stukken voor. Tot zijne bevreemding heeft hij evenwel ontwaard, dat onder de opgezonden stukken, blijkens het voorstel van Burgemeester en Wethouders, niet de bedoelde ver slagen van 's ltaads zittingen worden aangetroffen, waarom hij het voorstel doet „dat men, ter voldoening aan de missive van „den Raad van State dd. 15 Junij 1870, no. 45, nog inzend „pagina's 81, 82 en 83 van liet verslag der raadszittingen „van het jaar 1869 cn pagina's 67, 68, 69 en 70 van liet ver- „slag der raadszitingen van 1870 en den Burgemeester te mag tigen, die stukken, als gemagtigde van.den Raad, te onder- Reekenen, gelijk de wet op de zamenstclling enz. van den Raad „van State dit vordert." GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Junij 1870. 89 Spr. verklaart verder het oog te hebben op de verslagen van de vergaderingen van 15 Junij 1869 en 28 April 1870. Het komt hem voor, dat wanneer die stukken, naar behooren getee- kend, wórden ingezonden, daarop dan wel door den Raad van State zal worden acht gegeven. De heer Dirks zegt, dat hij in dc zitting van 28 April jl. heeft aangevoerd, dat het voor iemand, die niet met deze aan gelegenheid bekend was, moeijelijk viel, om ter zake een juist oordeel tc vellen, in welk geval hij, door zijn kort lidmaatschap der vergadering, zich bevond. Ook heeft hij toen gezegd, dat hij, door de lezing van 't geen vroeger ter zake was voorgevallen en door het behandelen van sommige punten, op de hoogte van de zaak is gekomenterwijl hij 't toen wenschelijk achtte, dat, ten einde de hceren in den Haag zich met het onderwerp zou den kunnen bekend maken, van de verslagen van 's Raads han delingen van de vergaderingen, waarin deze zaak een punt van bespreking heeft uitgemaakt, afdrukken werden overgelegd. Hij haalt vervolgens het toen door hem gesprokene aan en kan op grond daarvan het vporstel van den heer Jongsma ondersteunen. Dc heer Jongsma geett ter nadere opheldering te kennen, dat hij de clausule tot onderteckening door den Burgemeester, aan zijn voorstel heeft toegevoegd, omdat hij meende te weten, dat dit de voorwaarde is, die medebrengt, dat de Raad van State op het stuk acht geeft. Worden de stukken niet geteekend, dan behoeft dc Raad van State daarop ook niet te letten. Na nog eene opmerking van den heer Bloembergen, aangaande de onderteekening der stukken, is het voorstel van den heer Jongsma met algemeene stemmen aangenomen. 20. Aan de orde is de behandeling van het door dc com missie voor de strafverordeningen in de vergadering van 31 Maart aangeboden ontwerp cener verordening van politie, op het begraven en de begraafplaatsen in de gemeente Leeuwarden. Nadat de algemeene strekking dezer verordening was goedge keurd, is tot de artikels-gewijze behandeling overgegaan en art. 1, buiten discussien, met algemeene stemmen aangenomen. Art. 2. De heer Bloembergen geeft te kennen, dat eenige bepalingen van dit artikel de aandacht van Burgemeester en Wethouders hebben getrokken. In de eerste plaats wijst Spr, op alinea 3, waar wel gesproken wordt van dc lengte en breedte der dood kisten, maar niet van de hoogte. Het is aan het collegie van belang voorgekomen, dat ook aangaande de hoogte der kisten in deze verordening eene bepaling worde opgenomen, omdat bij de verordening op de inrigting enz. der algemeene begraafplaats is bepaald, dat geen graf dieper dan 2.4 meter mag worden uitgegraven. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in een graf twee hooge kisten op elkander worden geplaatst, dat lus- schen de kisten eene aardlaag van minstens 30 en boven minstens eene van 65 centimeters moet aanwezig zijn, dan komt men tot een maatstaf voor de hoogte der kisten aan te nemen. Daarom heeft men gemeend eene speciale bepaling voor de hoogte der kisten te moeten vaststellen en te bepalen voor het hoogste punt op 65 centimeters buitenwerks. Eene tweede bedenking is gerezen tegen de laatste alinea, be palende, dat kinderen beneden de twee jaren oud door één man mogen worden gedragen. Wanneer men, zegt Spr., de onder vinding raadpleegt, zal men de ervaring kunnen opdoen, dat ook kinderen boven dien ouderdom worden gedragen. Ofschoon men nu evenwel dit niet geheel onbepasld wil laten, heeft men geoordeeld om in plaats van tioee drie jaren te stellen. Op grond van een en ander stelt Spr. namens Burgemeester en Wethouders voor alinea 3 te doen luiden„Doodkisten, bestemd voor de algemeene "begraafplaats, mogen geene meer dere lengte hebben dan van twee meter, geene meerdere wijdte dan van 7 decimeter en op het hoogste punt geene meerdere hoogte dan van 65 centimeter, buitenwerks," en in de laatste alinea in plaats ven twee jaren," te lezen „drie jaren." De heer Duparc geeft te kennen, dat de commissie tegen de door Burgemeester en Wethouders gedane voorstellen geene be- bezwaren heeft. De heer Westenberg zou de bepaling der laatste alinea on bepaald wenschen te latenhij gelooft, dat het zich van zelf aanwijst welke kinderen naar het graf kunnen worden gedragen. De heer Bloembergen zou, wanneer er geen misbruik van ge maakt werd, geene bepaling omtrent den ouderdom der gedragen wordende kinderen opgenomen willen hebben, maar juist omdat er misbruik plaats heeft, acht men eene bepaling ter zake wen schelijk. Het i9 gebeurd, zegt Spr., dat een kind, door één man grafwaarts gedragen, voor zijne krachten te zwaar was, zoodat een ander hem in het dragen helpen moest. Dit is naar zijne meer.ing hinderlijk voor de voorbijgangers en dit wenscht men te voorkomen, vooral ook met het oog er op, dat er rij tuigen beschikbaar zijn. Men heeft, herhaalt Spr., juist het dra gen niet te zeer willen beperken, doch ook gemeend uiet te veel gelegenheid te moeten geven, om misbruik te kunnen maken. De heer Duparc zegt, dat de commissie zelf ook nog eene wijziging in art. 2 heeft voor te stellen. In de toelichting wordt namelijk gezegd, dat de 2e alinea van art. 6 (oud) kan vervallen, vermits gelijksoortige bepaling reeds voorkomt in art. 29, 2e lid der verordening op dc inrigting enz. Die bepaling voorziet in het geval, wanneer de lijkkoets niet onmiddellijk voor het sterf huis kan worden gebragt. De commissie, zegt Spr., is echter bij nader inzien tot de overtuiging gekomen, dat bedoelde be paling ook in deze verordening noodzakelijk is, vooral met het oog op de juris prudentie van het hoogste regterlijk collegie, volgens welke in de eene verordening geen straf kan worden bepaald op overtreding van eene andere verordening, waaruit bij analogie zou volgen, dat ook ract vrijstelligen niet op die wijze kan worden gehandeld. Bovendien zegt Spr. is de vroeger vast gestelde verordening meer van huishoudelijken aard, die zelfs geene goedkeuring van hooger gezag behoefde. Hier evenwel is het eene politieverordening, waaraan zich de openbare magt houdt. Strikt genomen zou volgens deze verordening het ver voer niet anders dan per rijtuig mogen plaats hebben. Wanneer dus de wagen niet voor het sterfhuis kan worden gebragt raakt men in ongelegenheid, dewijl de politieverordening zegt, dat het vervoer niet anders dan per rijtuig mag geschieden. Spr. stelt daarom namens de commissie voor in art. 2 een nieuw 2e lid op te nemen van den volgenden inhoud „Kan het rijtuig of het schip niet onmiddellijk voor het sterfhuis worden gebragt, dan mag het lijk worden gedragen tot de plaats, waar het voer - tuig het digtst bij het sterfhuis kan naderen." De heer Oosterhoff maakt de opmerking, of niettegenstaande de door den heer Duparc voorgestelde wijziging vau art. 2, dit art. wel in overeenstemming is met (le verordening op de inrig ting enz. Hij wijst op de bepalingen der artt. 25, 30 en 31 dier verordening, die, naar zijn inzien, den ingezetenen buiten dc kom der gemeente woonachtig, de vrijheid laten, om een lijk met een particulier rijtuig tot aan de begraafplaats te vervoeren. In art.2 voornoemd wordt echter pertinent gezegd, dat het vervoer van lijken niet anders raag geschieden dan met uitsluitend voor dat doel ingerigte rijtuigenwier uiterlijk hunne bestemming duidelijk doet kennen. Het kan wezen, (lat Spr. de zaak verkeerd opvat, in welk ge val hij gaarne eenige inlichtingen van de verordening-commissie zal ontvangen. De heer Duparc antwoordt, dat hier wordt vastgesteld eene verordening van politie, houdende bepalingen op het vervoer van Bijvoegsel tot de Provinciale Fiuesche Courant. 25

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 3