90 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Junij 1870. lijken binnen de gemeente.' Wat men buiten het territoir der gemeente mag doen,' daarmede heeft men hier niet te rekenen. Spr. kan vooralsnog niet inzien, dat de bepaling van art. 2 dezer verordening in strijd is met de aangehaalde artikelen van de verordening op de invigting enz. Het zal hem der halve aangenaam zijn, dat die strijd nader wordt aangetoond. De verordening welke hier wordt vastgesteld, zegt Spr., wil dat het vervoer van lijken niet anders dar. per rijtuig plaats hebbe. Wil men tot dat vervoer andere middelen bezigen dan die, welke de gemeente er op na houdt, dit is toegelaten, mits overigens het voorschrift tier verordening worde opgevolgd, dat die voertuigen mede speciaal tot dat doel ingerigt zijn, welke maatregel geheel strekt in het belang der openbare gezondheid. De heer Oosterhoff meent toch dat er strijd aanwezig is en hierin bestaat: In art. 30 is sprake van liet geval dat de koets niet voor het sterfhuis kan komen, in welk geval de belangheb benden, des gevorderd, verpligt zijn, zelve het lijk tot op de algemeene begraafplaats te doen vervoeren. Daarin ligt opge sloten, dat er eene andere gelegenheid moet zijn, om het lijk te vervoeren. Wordt nu in art. 3 vastgesteld dat het vervoer moet geschieden met rijtuigen aldaar genoemd, dan wordt die gele genheid ontnomen. De heer Bloemborgeil gelooft, dat, wanneer de commissie vermeent,, dat er noodzakelijkheid bestaat om de bepaling der 2e alinea van art. 29 verpligtend te maken, ze dan in de po litieverordening moet worden opgenomen maar, dal dan tevens •le vraag rijst, of de in de 3c alinea gestelde exceptie ook niet moet worden opgenomen. Eerst is er sprake van het vervoer van lijken in de gemeente terwijl later gewag wordt gemaakt van het geval, dat het sterfhuis buiten de gemeente is gelegen. De belanghebbenden zijn dan verpligt het lijk zelve tot op dc begraafplaats of tot naar den naast bij het sterfhuis gelegen uit gang der stad te doen vervoeren in het eerste geval wordt het door de lijkbezorgers, in het tweede door lijkbezorgers met koets of wagen overgenomen. Nu is'tmeent Spr., de vraag, hoe in het eerste geval het vervoer naar de begraafplaats moet worden bewerkstelligd De heer DuparC is er na de bekomen inlichtingen niet tegen de bepaling van art. 30 hier over te nemen. De heer Oosterhoff ziet er geen bezwaar in te verwijzen naar de andere verordening hij althans is er niet voor de betrekke lijke bepalingen te doen volgen ook zou door inlassching van het laatste lid van art. 30, naar zijn oordeel, aan het bezwaar te gemoet te komen zijn. Nadat hierop eenige onderlinge gedachtenwisselingcn hadden plaats gehad, wordt door den heer DuparC voorgesteld, om den aanhef van de le alinea van art. 2 te lezen „Het vervoer van „lijken binnen de kom der gemeente." Hij gelooft, dat door de invoeging van de woorden „binnen de kom der gemeente" geheel aan het geopperd bezwaar zal worden te gemoet gekomen. Daarna worden achtereenvolgend aangenomen de door Bur gemeester en Wethouders bij monde van den heer Bloember gen voorgestelde wijzigingen zoomede de door den heer DuparC voorgedragene nieuwe tweede alinea en de wijziging van alinea een laatstgemeld. Vervolgens wordt het geamendeerd art. 2 aangenomen, terwijl de artt. 3, 4 en 5 buiten beraadslaging met algemeene stemmen zijn goedgekeurd. Art. 6. Den heer Dirks is er de aandacht opgevallen, dat dit art. niet volledig is. Hij wenscht daarin ook te hebben opgenomen de berijders van paarden en ezels. Dezelfde opmerking heeft bij ook reeds aan de commissie gemaakt, doch deze vond daarin bezwaar, omdat men oordeelde, dat sommige berijders van paar den die dieren niet altijd in toom kunnen houden. Evenwel is Spr. daardoor niet van zijne opinie teruggebragt. Nu toch is er alleen sprake van met paarden enz. bespannene voertuigen. Hij meent, dat aan zijn bezwaar is te gemoet te komen door de tweede alinea te doen luiden „Zij, alsmede de berijders „van paarden en ezels, mogen een hen voorbijgaand en begrafc- „nisstoet niet anders dan stapvoets voorbij rijden." De heer DuparC meent de bedoeling van den heer Dirks goed terug te geven, wanneer hij zegt, dat niet alleen de bestuurders van rij- of voertuigen, maar ook dc berijders van paarden onder het verbod moeten worden opgenomen, welke verbodsbepaling die Spr. niet in de le, maar in de 2e alinea eene plaats wil hebben gegeven. Spr. merkt echter op, dat volgens bet voorstel van den heer Dirks de berijders van paarden, wanneer een begrafe nisstoet hen ontmoet, niet zullen behoeven stil te houden, maar dat zij alléén, waimeer zij een stoet van achteren inhalen, deze niet anders dan stapvoets mogen voorbij rijden. Hij gelooft even wel, dat, wanneer het eene wordt verboden, het andere niet wel kan worden toegelaten en dat dus ook het verbod in de le alinea moet worden opgenomen. De heer Westenberg gelooft., dat men in plaats van bestuur ders van rij- en voertuigen, bespannen met paarden enz., gerust kan lezen bestuurders van paarden enz." en de woorden rij en voertuigen bespannen metkan weg laten. Spreekt men van bestuurders van paarden, dan heeft zulk9, naar Spr's gevoelen eene tweeledige beteekenis, namelijk, dat ze voor rijtuigen ge spannen zijn of door de bestuurders bereden worden. Hij stelt daarom de door hem aangehaalde weglating voor. Dit voorstel, niet ondersteund wordende, blijft buiten behan deling. De heer Dirks stelt hierop voor de eerste alinea te doen luiden „Bestuurders van rij- of voertuigen, bespannen met „paarden, ezels, bokken, geiten of honden, alsmede berijders van „paarden of czel9, zijn verpligt, zoo ze een begrafenisstoet op hun „weg ontmoeten, hunne rij- of voertuigen, hunne paarden of „ezels ter zijde van den weg stil te houden of te doen stil hou- „den tot dat de stoet voorbij is." Dit voorstel wordt eenstemmig aangenomen en art. 6, dien overeenkomstig gewijzigd, goedgekeurd. De artt. 7, 8 en 9 worden achtereenvolgend onveranderd met algemeene stemmen aangenomen. Art. 10. De heer Bloembergen wenscht namens Burgemeester en Wet houders in overweging te geven, om in dit art. ook eene bepaling op te nemen, die medebrengt, dat de verordening in werking treedt tegelijk met het tarief van begrafenisregten. Hij gelooft, dat men met grond spoedig de goedkeuring van dat tarief mag verwachten, met het oog waarop men ook geoordeeld heeft de verordening in deze vergadering te doen vaststellen. Hij stelt daarom voor art. 10 te doen luiden „Deze verordening treedt „in werking tegelijk met het laatstelijk bij raadsbesluit vau 12 „Mei 1870 gewijzigd vastgesteld tarief van begrafenisregten in „deze gemeente." Dit voorstel wordt buiten beraadslaging met algemeene stem men aangenomen, waarna de gewijzigde verordening in haar ge heel in omvraag gebragt en mede met algemeene stemmen is aangenomen, luidende de verordening als volgt; De Raad der gemeente Leeuwarden Gezien de artt. 7, 8, 26 en 28 der wet van den 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafeuisregten Heeft besloten, gelijk hij besluit bij deze; Vasttestcllen de volgende GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Junij 1870. 91 VERORDENING van politie op het begraven en de begraafplaatsen in de gemeente Leeuwarden. Art. 1. Het begraven van lijken in de gemeente Leeuwarden mag niet anders geschieden gedurende de maanden Maart en October dan 's voormiddags tusschen 7 en 11 uur van 1 April tot 1 October dan 's voormiddags tusschen 6 en 10 uur Van 1 November tot 1 Maart dan 's voormiddags tusschen 8 en 12 uur. Het begraven van lijken van gevangenen, in het huis van opsluiting en tuchtiging of in dat van burgerlijke en militaire verzekering overleden, kan een uur vroeger plaats hebben. In buitengewone omstandigheden is de Burgemeester bevoegd, het begraven op andere dan de bovengemelde tijden te ver gunnen. Art. 2. Het vervoer van lijken binnen de kom der gemeente mag niet anders geschieden dan met uitsluitend voor dat doel ingerigte rijtuigen, wier uiterlijk hunne bestemming duidelijk doet kennen, of met overdekte schepen, die op dat oogenblik niet in eene vaste beurt varen. Kan het rijtuig of het schip niet onmiddellijk voor het sterfhuis worden gebragt, dan mag het lijk worden gedragen tot de plaats, waar het voertuig het digtst bij het sterfhuis kan naderen. Rijtuigen, tot dit vervoer bestemd, mogen niet tot eeuig ander doel worden gebezigd. Doodkisten, bestemd voor de algemeene begraafplaats, mogen gcene meerdere lengte hebben dan van twee meter, geene meerdere wijdte dan van 7 decimeter en op het hoog9te punt geene meer dere hoogte dan van 6 5 centemeter, buitenwerks. Van do bepaling van-het le lid van dit artikel zijn uitge zonderd de lijken van personen, die met krijgs-eer worden be graven. Lijken van kinderen beneden dc drie jaren oud, mogen door één man, gekleed in een lijkdragi rsmantel, uit het sterfhuis naar het graf worden gedragen. Art. 3. Bij het vervoer en het begraven van lijken van personen aan eene besmettelijke ziekte overleden, moeten worden iu acht geno men de voorschriften door Burgemeester en Wethouders in het belang der openbare gezondheid vast te stellen. Voor zooverre ter naleving dezer voorschriften wordt vereischt dat zij, die met de uitvoering zijn belast of daartoe medewerken, dc woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnentreden, wordt hun daartoe bij deze den last gegeven, mits daarbij worden in acht geuomen de bepalingen der wet van den 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83). Dc uitvoering van dezen last mag ten allen tijde plaats hebben. Art. 4. Het is verboden a. bij eene begrafenis of op dc begraafplaats de rust of orde te storen of daarbij of daarop iets te doen of te verrigten, strij dig met den eerbied, aan de nagedachtenis van afgestorvenen verschuldigd b. zonder de vereischte vergunning op de graven van de al gemeene begraafplaats iets te plaatsen of op te rigten of daarvan weg te nemen; c. op dc begraafplaats met lijk- of andere wagens anders dan stapvoets te rijden d. de van wege de gemeente voor het begraven verstrekte gereedschappen te beschadigen e. het plantsoen op de algemeene begraafplaats op ceniger- hande wijze te schenden. Art. 5. Ieder die zich 's avonds tegen hot tijdstip, voor de sluiting der algemeene begraafplaats bepaald, daarop bevindt, is verpligt haar op de eerste aanmaning van een der doodgravers te verlaten. Art. 6. Bestuurders van rij- of voertuigen, bespannen met paarden, ezels, bokken, geiten of honden, alsmede berijders van paarden of ezels, zijn verpligt, zoo ze een begrafenisstoet op den weg ontmoeten, hunne rij- of voertuigen, hunne paarden of ezels ter zijde van den weg stil te houden of te doen stil houden tot dat de stoet voorbij is. Zij mogen een hen vooruitgaanden begrafenisstoet niet anders dan stapvoets voorbij rijden. Art. 7. Voor de overtreding dezer verordening zijn strafbaar allen, die aan de verboden handeling deelgenomen of de voorgeschre ven handeling nagelaten hebben. Art. 8. De overtreders dezer verordening worden gestraft als volgt: die van artt. 1, 2 of 3 met eene geldboete van f 3 tot 25 die van artt. 4, 5 of 6 met eene geldboete van 1 tot en met ƒ12, behoudens schadevergoeding in de gevallen, bedoeld bij letters d er; e van art. 4. Art. 9. De zorg voor de naleving dezer verordening wordt, behalve aan Burgemeester en Wethouders, opgedragen aan den Directeur van en de doodgravers op de algemeene begraafplaats en aan den Commissaris en de beambten van politie. Art. 10. Deze verordening treedt in werking te gelijk met bet laatste lijk bij raadsbesluit van 12 Mei 1870 gewijzigd vastgesteld ta rief van begrafenisregten in deze gemeente. 21. De Voorzitter het noodig achtende, dat tot het houden eener beslotene vergadering wordt overgegaan, heft de openbare op. Na afloop der beslotene wordt de openbare vergadering heropend. 22. De heer van Eijsinga wenscht door den Raad in de gelegenheid te worden gesteld, om een paar vragen tot Burge meester en Wethouders te rigten. Nadat de vergadering daartoe verlof had verleend wordt door den lieer van Ejjsinga gezegd, dat hij bedoelde vragen in ge schrift heeft gebragt, en dat ze luiden als volgt lo. Wat wordt er van wege het dagelijksch bestuur dezer gemeente in het Sielang der ingezetenen ten opzigte van het drinkwater gedran 2o. Zijn van het dagelijksch bestuur uadere meer positive inlichtingen te wachten omtrent de drinkwaterkwestie, in den stand waarin zij is gebragt door het voorstel Plantenga, dan die, welke den 28 April 11. op eene vraag van den heer Jongsma, dd. 9 April tot het collegie gerigt, zijn verstrekt Tot toelichting van de eerste vraag geeft Spr. te kennen, dat, hoezeer hij in gewone omstandigheden een tegenstander zou,zijn van elke inmenging van overheidswege op dit gebied, do aan houdende droogte, naar zijne meening, aanleiding geeft, om van wege het gemeentebestuur maatregelen te nemen om in de be hoeften te voorzien. Wat de tweede vraag betreft, daaromtrent acht Spr. het vol doende in 't midden te brengen, dat in der tijd door den waar- nemenden Voorzitter op de gedane vraag een antwoord is gege ven, dat weinig meer bevatte dan de negative mededeeling, dat eene proef met het boren van Nortonputten was mislukt. I -'I rS PP

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 4