134
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 13 October 1870.
nisneming van den finantiëlcn toestand aan den ltaad onthouden
is. Die onderstelling nu is ongerijmd Spr. kan zich niet voor
stellen, dat de rekeningen niet steeds ter inzage zouden zijn
gelegd. Geen kwestie is er derhalve van, om het gezegde van
Spr. zoodanig op te vatten. Zijue bedoeling was dan ook ge
heel anders en hij handhaaft daarom 't geen hij gezegd heeft,
namelijk, dat de medewerking van den Raad, waar het de ex
ploitatie van den tuin van gemeentewege betreft, geheel buiten
gesloten is. Hij handhaaft die woorden vooral, omdat wegens
bedoelde exploitatie van den tuin geen post noch in ontvangst
noch in uitgaaf op de gemeentebegrooting voorkomt, evenmin
in de gemeenterekening verantwoord en er ook gcer.c speciale
begrooting van opgemaakt wordt. Een natuurlijk gevolg daarvan
is, dat omtrent het residu 't welk de prinsentuin-rekening jaar
lijks oplevert en dat niet onaanzienlijk is, nooit eenig voorstel
door 15. en W. aan den Raad wordt gedaan. Wat er met het
overschot zal worden uitgevoerd is steeds een raadsel. Het is
hier dus „de Raad mag toezien." De indirecte medewerking
van den Raad is bovendien uitgesloten, zoolang niet de hand
wordt gehouden aan de bestaande verordening, waarbij de Raad
uit zijn midden eene commissie benoemt, om B. en W. in het
beheer van den tuin bij te staan. Spr. meende verpligt te wezen
de aangehaalde uitdrukking te releveren.
Waar nu evenwel B. en W. erkennen,dat de bestaande onregelmatige
toestand niet kan blijven voortduren, daar verheugt Spr. er zich
over, omdat het collegie in dat opzigt overeenstemt met het
door hem in de vergadering van 8 Sept. gesprokene. In die
vergadering heeft hij twee wegen geopend op hoedanige wijze
aan den provisionelen toestand een einde te maken, door na
melijk of de verordening intetrekken bf wederom leden der com
missie te benoemen, van welke door B. eu W. de eerstgenoem
de weg is gekozen. Spr. heeft voorts nog in bedoelde verga
dering te kennen gegeven, dat er hem geene reden bekend waren,
om dn commissie niet weder te benoemen, en ook nu nog is
hij door het rapport van B. en W. van het tegendeel niet ovci-
tuigd. Het verschil van toestand, waarop in het voorstel wordt
gewezen, is hem hij moet het ronduit bekennen - niet regt
helder geworden; terwijl hij het evenmin kan inzien, dat thans
dc commissie onnoodig is, waarvan het nut vroeger door B. en
W. werd ingezien. Evenwel, wanneer hij in aanmerking neemt,
dat door hetzelfde collegie, 't welk vroeger tot instelling der
commissie adviseerde en tengevolge waarvan die commissie is in
'i leven geroepen, wordt gezegd, dat het den bijstand der com
missie niet meer behoeft nu verklaart Spr. niet tegen het
voorstel te zullen steramen. Hij herinnert er dan trouwens ook
aan, dat door hem in dc vergadering van 8 September is erkend,
dat bet beheer in goede handen is, zoodat hij cr zich wel mede
kan vcreenigen, om aan den bestaanden onregelmatigen toestand
op dc voorgestelde wijze een einde te maken.
Spr. heeft gemeend het aangevoerde in 't midden te moeten
brengen, ten einde zijn standpunt in deze te verduidelijken,
Dc heer Duparc gelooft, dat den Raad voor 't oogenblik niets
anders te doen staat, dan zich bij het voorstel van Burgemeester
en Wethouders tot intrekking der verordening neer te leggen en
dit aan te nemen. Men moet niet vergeten, zegt Spr., dat het
hier betreft eenc vaste commissie van bijstand, die ingevolge het
bepaalde bij bet 2e lid van art. 54 der gemeentewet, slechts kan
worden ingesteld indien Burgemeester on Wethonders daartoe
eene voordragt doen. Ligt 't dus geheel op den weg van Bur
gemeester en Wethouders, om zoodanige commissie in het leven
te doen roepen, waar ze bestaat, kunnen zij ze steeds doen opheffen.
In dezen nu achten Burgemeester en Wethouders dat de com
missie niet meer noodig is ;ze wenschen derhalve ook de ter zake be
staande verordening in te trekken en buiten werking te stellen.
De Raad kan de commtssic niet aan het collegie opdringen,
Evenmin als de Raad het initiatief tot het instellen der com
missie kan nemen, evenmin, zegt Spr., kan de Raad het collegie
tot het doen voortbestaan der commissie noodzaken, weshalve
hier moeijclijk van iets andiers, dan van eene aanneming van
het voorstel sprake kan zijn.
De heer Wiersma begint met de vrijheid te nemen te ver
schillen met de opvatting van den heer Duparc. Spr. toch ge
looft, dat, waar de Raad, op voordragt van Burgemeester en
Wethouders, het regt heeft om de commissie in te stellen en
daartoe overgaat, dan ook zonder de medewerking van den Ra«d
die commisse niet kan worden opgeheven. De heer Duparc,
zegt Spr., deed het voorkomen alsof, wanneer Burgerae9ter cn
Wethouders zeggen, dat de commissie niet meer noodig is, de Raad
op dat beweren ja en amen zou moeten zeggen. Hierin ver
schilt Spr. met den heer Duparc van gevoelen. Naar zijne mee
ning moet, voor 't geval eene commissie bij een besluit des
Raads is in 't leven geroepen, er een ander besluit worden ge
nomen om die commissie op te heffen.
Maar wat nu de zaak zelve betreft, zoo moet Spr. verklaren
zich best te kunnen vereenigen met het voorstel van Burgemees
ter en Wethouders. Ook hij gelooft, dat het bestuur van den
Prinsentuin voor het oogenblik in goede handen is. Evenwel,
bij het nazien der stukken heeft Spr. de opmerking gemaakt dat
de exploitatie van den tuin telken jare een batig saldo afwerpt.
Zoo bedroeg het saldo over het eerste jaar, 1855, J 160.03'/o
terwijl het bij 't laatste jaar, 1869, tot 8175.55 isgeklom-
men. Dat batig saldo is van jaar tot jaar opgeklommen, gelijk
uit de ter visie gelegde rekeningen blijkt; wel is waar was cr
nu en dan eenige teruggang waar te nemen, doch de vermeer
dering bleef steeds voortduren, en het is alzoo te voorzien, dat
het op den duur een zeer belangrijk fonds zal worden. Indien
nu Spr. zich niet bedriegt, dan wordt er door de gemeente aan
den tuin eene subsidie gegeven van ƒ200 per jaar. (Van an
dere zijde wordt intusschen opgemerkt, dat dit niet meer het
geval is). Het moge dan zijn hoe het wil, hervat Spr., maar
met dat jaarlijks vermeerderend batig saldo kan hij zich niet
vereenigen. Naai zijn gevoelen is de prinsentuin eene inrigting,
die jaarlijks de opkomsten moet verbruiken, hetzij door het ver
minderen van contributiëo, van het geven van meer vermakelijk
heden, of waaraan ook besteed.
Spr. herhaalt intusschen, dat hij zich met het voorstel zal ver
eenigen, maar hij wenscht er aan te verbinden een wcnsch.
Jaarlijks immers, wordt de rekening van den tuin ter tafel ge-
bragt, en alsdan voor de leden ter visie gelegd. Verder gevolg
wordt er niet aangegeven. Nu zou Spr. wenschen aan Burgc-
gemeester en Wethouders in overweging te geven, om in 't ver
volg die rekening, evenals met alle andere finantiële zaken
het geval is, commissoriaal te maken en zoodoende die commis
sie de gelegenheid te geven aan den Raad zoodanige voorstellen
te doen als zij zal noodig achten. Spr. merkt op, dat het slechts
eene aanbeveling, geen voorstel is.
Dc heer Duparc moet opmerken, dat de laatste Spr. aan zijne
woorden eene te wijde strekking heeft toegedacht. Spr. heeft
niet gezegd, dat het onnoodig was een besluit te nemen. In
tegendeel is ook hij van gevoelen, dat hier wel degelijk de ver-
eischte vorm moet worden in acht genomenmaar hij heeft als
zijn oordeel uitgesproken, dat, wanneer Burgemeester en Wet
houders zeggen, dat de commissie niet meer noodig is, er dan
niets anders te doen staat, dan aan dat voorstel gevolg te geven.
Met een ander door den laatsten Spr. ter sprake gebragt
punt kan Spr. zich niet vereenigen. De heer Wiersma, zegt
Spr., zou wenschen, dat de administratie van den tain wegens
ieder jaar als 't ware op zich zelf staat. Spr. gelooft integen
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den IS October 1870.
135
deel, dat de inrigting moet beoordeeld worden over een zeker
getal jaren, b. v. bij het einde van iedere verpachting. Volgde
men het denkbeeld van den laatsten Spr., dan zou men alligt
in dc noodzakelijkheid worden gebragt, hoogere contributie over
sommige jaren te heffen. Wat toch, zoo vraagt Spr., is hier dc
zaak Op het oogenblik is er een batig saldo van ruim drie
duizend gulden. Maar nu wil men, om maar iets te noemen,
het volgend jaar een feest organiseren: Spr. wijst cr op, dat
voor een paar jaar gasverlichting in den tuin i9 aangebragt, dat
eene nieuwe muziektent is gemaakt; terwijl de vergadering ver
leden jaar ook nog uil den mond van den heer Dirks heeft ge
hoord, dat er nog verschillende verfraaijingen zouden kunuen
worden aangebragt, gelijk als op sommige plaatsen in het bui
tenland dat kan niet uit de opkomsten van één jaar geschic-
den juist door het surplus van eenige jaren raakt men daartoe
in staat. Spr. gelooft, dat, zoo men de administratie over ieder
jaar ging afdeelen, de ondergang van den tuin daarvan wclligt
een gevolg zou kunnen zijn. Alligt toch zou dan doordehooge
contributie, die voor sommige jaren onvermijdelijk zal zijn, menig
ingezeten worden afgeschrikt en zich van het lidmaatschap terug
houden. Deze overwegingen leiden Spr. cr toe tegen het gevoe
len van den heer Wiersma op te komen. Bovendien gelooft Spr.,
dat, wanneer 't volgend jaar de rekening van den tuin wordt
ter tafel gebragt, de Raad nog volle vrijheid heeft om te beslui
ten wat te doen. Hij wil zich voor het oogenblik volstrekt nog
niet binden.
De heer Bniinsma moet den heer Wiersma doen opmerken,
dat de subsidie aan den tuin op de begrooting van hel jaar
1870 niet voorkomt. Van 1855«1839 is ze verstrekt, doch
in 't laatste jaar heeft men geoordeeld, dat ze niet meer noodig
was. Intusschen heeft de verstrekte subsidie een merkbare in
vloed gehad op het voordeelig saldo.
Verder, zegt Spr., heeft de heer Wiersma gezegd, dat de con
tributie van ieder jaar ook in dat jaar verbruikt moest worden.
Spr. moet er op wijzen, dat zoodanige handeling moeijelijk is.
Slaat men een blik in de rekeningen van af 1855, dan zal het
kunnen blijken, dat er enkele jaren zijn geweest, waarin men
met de ontvangsten van dat jaar niet uitkon. Men heeft toen
tot het batig saldo dc toevlugt moeten nemen, gelijk blijken kan
hieruit, dat bij het einde van het jaar 1866 het saldo meer dan
vier duizend gulden bedroeg. Vau toen af is het saldo vermin
derd, hoofdzakelijk gelijk zoo straks reeds door den heer
Duparc is gezegd tengevolge het aanbrengen van gasverlich
ting, het maken van eene nieuwe muziektent en meer andere
zaken, die tot vermeerdering der vermakelijkheden hebben kun
nen bijdragen. 1869 is een gunstig jaar geweest, doordat cr
toen bij 't afsteken van het vuurwerk in de kermis een massa
vreemdelingen in den tuin aanwezig waren. Dit jaar heeft men
op dien avond wel 300.00 minder ontvangen, zoodat het eene
jaar bij 't andere soms een groot verschil kan opleveren, zonder
dat men er iels op rekenen kan. Spr. vestigt er mede dc
aandacht op, dat thans de vermakelijkheden veel meer dan vroe
ger zijn. Had er vroeger om de 14 dagen eene muziekuitvoe
ring plaats, tegenwoordig geschiedt zulks zooveel mogelijk ieder
Zondag, waardoor natuurlijk de kosten verhoogd worden. Ilct
kan nog zeer goed gebeuren, dat het saldo geheel verbruikt
wordt, cn dan zou het voor de gemeente eene groote opoffering
wezen den tuin geheel te exploiteren.
Den heer van Eijsinga moet Spr. opmerken, dat de administra
tie van den tuin met die der gemeente niets gemeens heeft. Zij
zou, naar Spr's. gevoelen, evengoed geheel aan particulieren
kunnen worden overgelaten.
Do heer van Eijsinga kan zich niet goed voorstellen wat de
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesche Courant.
vorige Spr. er onder begrijpt, dat de administratie zeer goed
aan anderen kan worden opgedragen, daar immers toch altijd,
zoolang de tuin der gemeente toebehoort, ook aan haar verant
woording moet worden gedaan.
Spr. heeft echter vooral het woord gevraagd naar aanleiding
van het door den heer Duparc gesprokene, die opkwam tegen
de bewering van een vrocgcren spreker en als zijn gevoelen uit
sprak, dat ieder jaar niet een afgesloten geheel kan vormen.
YVat Spr. echter vvenschelijk voorkomt is dit, dat men bij het
aanbieden der rekening niet onbekend blijft met dc bedoeling,
die men met het saldo hectt. Spr. wordt daardoor geleid tot
het inzigt der noodzakelijkheid, om in den tegenwoordigen toe
stand wijziging te brengen. Hij wcnscht dc vraag: wat zal -er
met het batig saldo worden gedaan? beantwoord te zien cn stelt
daarom als tweede punt van conclusie het volgend amende
ment voor
„Burgemeester en Wethouders worden uitgenoodigd, bij liet
overleggen van dc jaarlijksche rekening en verantwoording van
het beheer over den Prinsentuin, daaraan zoodanige voorstellen
te verbinden als zij in het belang van het gebruik en het genot
van den Prinsentuin noodig en wenschelijk achten."
De heer Rengers moet daargelaten of het amendement
van den heer van Eijsinga aanbeveling verdient doen opmer
ken, dat de heeren Wiersma en van Eijsinga zich een verkeerd
denkbeeld vormen van de administratie van den Prinsentuin. In
verband met de wijze van beheer van gemeen te-eigendommen,
moet men niet uit het oog verliezen, dat het dagelyksch be
stuur iu zake het beheer van den Prinsentuin in eene dubbele
kwaliteit optreedt. In de eerste plaats is de tuin een gemeente
eigendom, dat ten voordcelc van de gemeente verpacht wordt.
Voor zoo verre valt de administratie dus onder de bepalingen
der gemeentewet. Maar buitendien is de tuin eene plaats voor
publieke uitspanning, waar Leeuwardens-burgers bijeen komen,
om onder genot van muziek enz. eenige genoeglijke oogenblikken
te slijten. De regeling dier uitspanningen was vroeger aan den
p clitor overgelaten; doch bij de zorg van dezen heeft het publiek zich
niet best bevonden. Daarom heeft men, nu 15 jaren geleden,
een anderen weg ingeslagen en gemeend aan die ingezetenen
welke het verlangden, tegen betaling cener jaarlijksche contribu
tie de gelegenheid te moeten aanbieden, om zich te abonneren
voor het bijwonen der concerten enz., die van wege een daartoe
te benoemen commissie in den tuin worden gegeven. Op het
oogenblik nu vormt het collegie van dagelijksch bestuur die com
missie, doch niet qua dagelijksch bestuur, niet als verant
woordelijk aan den Raad maar qua beheerders van het bij
zonder fonds door de abonnees van den tuin bijeengebragt. Deze
zaak is dus van de gemeente-administratie geheel afgescheiden.
Wordt er op het oogenblik geregeld mededeeling van laatstbe
doeld beheer aan den Raad gedaan, dan geschiedt dit, omdat
het dagelijksch bestuur voor eigen verantwoording wenscht, dat
de Raad van den omvang der zaak kennis neme, maar niet
krachtens eenige wettelijke bepaling. Hiermede vervalt ook, zegt
Spr., de opmerking van den heer Wiersma, om niet meer con
tributie te heffen, dan door de behoefte van het jaar wordt
noodzakelijk gemaakt. Ten einde nog nader aan tc tooncn, dat
de exploitatie van den tuin eene geheel op zich zelf stuande
zaak is, herinnert Spr., dat er geene verordening bestaat, waarbij
de heffing der contributie wordt geregeld, evenmin als ze bij
den gemeente-ontvanger wordt betaald.
De heer van Eijsinga de erkenning van den vorigen Spr.
opnemende, dat, gold het hier eene zaak van gemeentelijk beheer,
de gemaakte bedenkingen gegrond zouden zijn, zegt, dat die ge
achte Spr. zijn best gedaan heeft om aan te toonen, dat Burge-
38