136 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 13 October 1870. meester en Wethouders niet qua dagelijksch bestuur met het beheer van den tuin belast zijn. Spr. echter gelooft, dat, zoo men zich aan dat denkbeeld blijft vasthouden, Burgemeester en Wethouders, als beheerders van den tuin, in de lucht hangende personen zijn, die niet weten waaraan zij het door hen uitgeoe fend mandaat ontleenen. Spr. gelooft daarom, dat het door den heer Rengers aangevoerde niet afdoende is. Bovendien blijft het een feit, dat er eene door den Raad vastgestelde verordening bestaat, zoodat men vroeger wol de exploitatie van den Stads- of Prinsentuin als eene gemeentelijke aangelegenheid beschouwde. Trouwens, of men, gelijk thans het geval is, alleen het buifet verpacht of ook de overige exploitatie van den tuin, dan wel waar men ecu en ander voor eigen rekening drijft, steeds blijven het gemeentelijke ontvangsten en uitgaven. Spr. bestrijdt voorts de bewering, dat Burgemeester en Wet houders zich van het beheer zouden kunnen ontdoen, om het door den eersten den besten te doen opnemen en blijft voor het overige het door hem voorgedragen amendement aanbevelen, het welk nict9 praejudicieert en aan Burgemeester en Wethouders de gelegenheid geeft jaarlijks voorstellen aan den Raad omtrent de aanwending van het batig saldo van de Prinsentuin-rekening te doen. De heer Wiersma vindt zich genoopt nog een enkel woord in 't midden te brengen, en dat wel in de eerste plaats naar aanleiding der woorden van den heer Duparc. Spr. kan zich niet verklaren hoe de heer Duparc zich zoo sterk aankant tegen een door hem uitgesproken wensch. Een voorstel heeft hij niet gedaan, daar de heer van Eijsinga dit op zich genomen heeft, veel minder nog heeft hij in het raidden gebragt, om al de gel den jaarlijks te verbruiken, maar alleen bij wijze van wensch heeft hij in overweging gegeven, om bij de aanbieding der reke ning zoodanige voorstellen te doen als noodig en nuttig zouden worden geacht; b. v. zou men, wanneer in February a.s. blijkt, dat er een groot batig saldo is, kunnen voorstellen dit voor het een of ander doel, altijd in het belang van den tuin, te benut tigen. Spr. ziet niet in, dat men, door daartoe te besluiten, al vast den ondergang van den tuin zou bewerken. De heer Bruinsma sprak over het subsidie. Het doet Spr. inderdaad genoegen van dien heer tc hebben mogen vernemen, dat er op de begrooting van 1870 geen dergelijk subsidie meer voorkomt. Maar wanneer nu Spr. voor zich heeft de uilkomsten van al de rekeningen over 18561869, dan blijkt het hem daaruit, dat reeds van af 1856 de subsidie niet noodig is ge weest. Wel is waar is de subsidie voor ieder jaar niet zeer groot geweest, maar in ieder geval is er toch in die 14 jaren eene som van f 2800.00 aan dc gemeente onttrokken, afgezien nog van de renten, die dat kapitaal zoude kunnen hebben afwerpen. Daarom nu durft Spr. beweren, dat er onder het batig saldo ook gemeentegeld huisvest. Eindelijk, zegt Spr., heeft de heer Rengers beweerd, dat het batig saldo in geen geval aan de gemeente kan vervallen, en dat Burgemeester en Wethouders uitgenomen de pacht, die in dc gemeentekas gestort wordt - omtrent dat saldo niet ver antwoordelijk zijn. Spr. kan zich met dit beweren allerminst vereenigen. Immers de tuin is en blijft gemeente-eigendom en wordt van gemeentewege geëxploiteerd. Daarom vooral meende Spr., dat zijn wensch niet als overdreven is te beschouwen en dat het in ieder geval niet tc veel was gevraagd den Raad gelegenheid te geven, om over dat batig saldo te beschikken, niet Spr. herhaalt het in 't belang van zaken buiten den tuin, maar alleen voor en ten behoeve dier inrigting. Spr. is van oordeel, dat hij niet buiten de bevoegdheid van den Raad is getreden en wil daarom nogmaals het door hem aanbevolene aan Burgemeester en Wethouders in overweging geven. Den heer Jongsma komt het voor, dat er dezen morgen zoo vele nieuwe en, als ze opgeschreven worden zooals ze geuit zijn, zulke vreemde gezigtspunten omtrent den Prinsentuin zijn geo pend, dat het waarlijk niet gemakkelijk wordt daaruit eene keuze te doen. Hij acht het wenscheüjk niet langer in den tuin tc verwijlen en stelt daarom voor: „Eene commissie tc benoemen, ten fine van berigt, consideration en advies over het voorstel van Burgemeester en Wethouders omtrent het beheer van den Prinsentuin." De Voorzitter het voorstel van den heer Jongsma als eene motie van orde beschouwende - oordeelt dat dit vóór het araen dement van den heer van Eijsinga aan de stemming moet wor den onderworpen. De heer van Eijsinga vraagt of het niet rationaal is ook het amendement naar de commissie te verzenden Dc heer Bloembergen kan in het door den heer van Eijsinga voorgestelde geen amendement zien. Het voorstel van Burge meester en Wethouders betreft de intrekking van het besluit tot instelling der commissie. Spr. is van oordeel, dat dit eene op zich zelf staande zaak is. Men moge het al wenscholijk achten, dat voortaan, wanneer dc commissie zal ophouden te bestaan, dc Raad meer dan thans betrokken worde in of invloed oefene op het beheer van den tuin, maar, naar 's Spr's. wijze van zien, is dat van de intrekking des bcsluits eene afgescheidene zaak, die men buiten die intrekking evengoed kan bevorderen. Voors hands heeft liet voorstel van Burgemeester en Wethouders dc prioriteit, omdat, zoo Spr. meent, het amendement daarmede niets geraeeqs heeft. Dc heer Jongsma verklaart met het gevoelen van den heer Bloembergen in te stemmen. De heer van Eijsinga zegt, dat het door hem beoogde niets anders ten doel had, om, wanneer de verordening verviel, in do zaak op andere wijze te voorzien. Gelijk de Voorzitter op merkte zou het eene ampliatie zijn van het voorstel van Burge meester en Wethouders. In dier voege nu beschouwde lnj het voorgestelde als amendement. Wil men het echter als een op zich zelf staand voorstel aangemerkt hebben, Spr. heeft daarte gen geen bezwaar en dient het daarom als voorstel in. Hierop stelt de Voorzitter het voorstel van den heer Jongsma aan de orde. De heer Wiersma zal zich met het voorstel niet vereenigen. Hij heeft oorspronkelijk in het midden gebragt eene aanbeveling. I)e heer van Eijsinga heeft de goedheid gehad die aaubeveling met geringe wijziging in een voorstel te formuleren. Verder als dat voor3tcl acht Spr. niet noodig te gaan. Hij ziet de nood zakelijkheid niet in, om het voorstel van Burgemeester en Wet houders in handen eener commissie te stellen, daar hij zich over tuigd durft houden, dat het collegie in February bij het aan bieden der rekening voorstellen zal doen. De Voorzitter zal zich ook niet met de motie van den heer Jorgsma vereenigen. Hij acht de zaak eenvoudig en oordeelt bet niet noodig daarvoor eene commissie le benoemen. Het voor stel toch beoogt niets anders, dan het terugroepen eener com missie, die vroeger door het collegie gevraagd is. Het voorstel van den heer Jongsma, in stemming gebragt zijnde, wordt met 16 tegen 2 stemmen, die van de heeren Jongsma en van Eijsinga, verworpen, waarna het voorstel van Burgemeester en Wethouders met algemeene stemmen is aan genomen. Vervolgens stelt de Voorzitter voor het voorstel van den heer van Eijsinga tot eene volgende vergadering aan te houden, GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 13 October 1870. 137 De heer Attema zou in overweging willen geven het voorstel dadelijk af te doen, daar het, naar zijn oordeel, te voorzien is, dat men bij eene volgende behandeling in hetzelfde debat van dezen morgen zal vervallen. De Voorzitter stelt hierop voor om tot de dadelijke behan deling van het voorstel van den heer van Eijsinga over te gaan. Daartoe ract algemeene stemmen besloten zijnde, wordt het, daar geen der leden daarover meer het woord verlangde, in stemming ge bragt en verworpen met 10 tegen 8 stemmen, die van de heeren van Eijsinga, Bruinsma, Rengers, Wiersma, Suringar, Oosterholl', Jongsma en Rooseboom. 25. Wordt in behandeling genomen het in de vergadering van 22 September jl. ter tafel gebragt voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot overdragt vau den grond gelegen tussehen het bouwterrein B en eenige huizen in het Zaailand aan de eigenaren dier huizen. De heer Wiersma heeft het woord gevraagd, om te kennen te geven, dat hij zich met dit voorstel niet zal vcreenigen. Ook reeds in de commissie voor openbare werken heeft hij het ge voelen verdedigd, dat het beter ware den bedoelden grond niet aftestaanmaar daarvan zooveel aftencraen als noodig zal zijn voor het aanleggen van eene straat tot toegang naar het achter ste gedeelte van de perceelen bouwterreinen aan den bewustcu grond gelegen. Van dat gevoelen is Spr. nog niet terug ge komen. Nog steeds gelooft hij, dat het wenschelijk is dezen grond niet buiten de beschikking van 't gemeentebestuur te brengen. De terreinen aan dc kade, zegt Spr., zijn lang en smal, en met het oog daarop is het wenschelijk aan den achter kant een toegang tot liet erf te verstrekken. Daarom wenscht hij, dat achter langs die perceelen eene publieke straat worde gemaakt, waartoe, naar zijn oordeel, de grond genoegzaam ruimte aanbiedt. Spr. wil nog verder onder de aandacht brengen, of niet de andere nog onbebouwde terreinen het maken eener straat op den duur wenschelijk zullen doen worden. Hij wcnscht aan de beoordeeling van den Raad de vraag te onderwerpen, of van die lange terreinen piet een stuk zou kunnen worden afgenomen en dit tc bestemmen tot het stichten van arbeiderswoningen Het is toch een bekend feit, dal er in den laatsten tijd in de stad meer arbeiderswoningen werden afgebroken dan gesticht. Spr. nu ziet in die achterste gedeelten van de bedoelde bouw terreinen eene uitmuntende gelegenheid om arbeiderswoningen te stichten. Dc terreinen zullen volgens zijn gevoelen, daarvan niets minder worden, want ze zijn zeer lang. Plet is op grond van een en ander dat hij zich niet met het voorstel zal ver- eeuigen. Evenwel v\':l hij er bijvoegen, dat hij er geen bezwaar tegen heeft, om, na afneming van den voor de te maken straat benoodigden grond, bet overblijvend gedeelte aan de eigenaren der aangrenzende huizen in het Zaailand over te dragen. De heer Gorter zou zich wel met het denkbeeld van den heer Wiersma kunnen vereeoigen, voor 't geval achter de ter reinen een voldoende straat kon worden aangebragt, maar dit is naar zijn oordcel niet het geval. De ruimte ap.n de eene zijde, 3 ii, 4 meters bedragende, is voor het maken eener vol doende straat, althans naar het Spr. voorkomt veel te gering. Ware het 't geval, dat de terreinen aan de kade nog niet voor een gedeelte waven verkocht, dan had men ze zooveel kunnen inkorten, doch daarvan kan nu geen sprake meer zijn. Spr. moet nog vragen waarvoor die achteruitgang van de ervcu aan de kade van dienst zal wezen Hij voor zich ziet in der gelijke achteruitgangen altijd iets gevaarlijks. Het komt hem voor, dat het in 't belang der gemeente is den grond aan de eigenaren der huizen in het Zaailand aftestaan. De heer Bruinsma acht hetbehalve hetgeen door den heer Gorter opzigtens de onveiligheid van achteruitgangen aange voerde, onnoodig zoodanige achteruitgang daar te stellen, omdat nevens ieder langs de kade gesticht gebouw eene steeg is. Hij is overigens van oordeel, dat, wanneer men eene straat, of wel eene steeg maakte, deze al heel spoedig, gelijk overal met zulke doorgangen het geval is, eene verzamelplaats van onreinheden zoude worden. Waarom, zoo vraagt Spr., heeft men onlangs in het plantsoen achter de Torenstraat eene schutting geplaatst Alleen om te beletten, dat de huizen dier straat geen achter uitgang zouden hebben, ten einde daardoor zich van hunne on reinheden te kunnen ontdoen. De ervaring heeft het maar al te dikwijls bewezen, zegt Spr., dat, zoo aan perceelen een achter uitgang werd verleend, men ook onmiddellijk daarna onreinheden op den weg aantrof. Daarom is Spr. voor de overdragt van den grond, die, naar hij meent, alligt eene verbetering van het Zaailand zal tengevolge hebben. De heer Westenberg wenscht den heer Wiersma te wijzen op het grondbesluit en op de overwegingen, dio tot dat besluit hebben geleid. Toen, zegt Spr., 13 om reden van zindelijkheid, kostbaarheid en veiligheid besloten geene straat tc maken op die conditie zijn ook de terreinen verkocht, en nu meent Spr. dat het niet opgaat, om aan de koopers, cl ie men een vrij terrein heeft afgestaan, den last eener publieke straat op tc leggen, over welken last ieder kan oordeelen, wiens tuin of open plaats aan zoodanige straat grenst. De heer Wiersma wil neg met een enkel woord te kennen geven, dat de aangevoerde bezwaren hera niet van zijn principe hebben teruggebragt. In de eerste plaats i3 er gesproken vau de noodzakelijkheid om den grond aan de eigenaren van huizen in het Zaailand aftestaan. Hieromtrent merkt Spr. op, dat de grond groot genoeg is, en er best een el of zes voor eene straat kan worden afgenomen, althans aan dc eene zijde bedraagt de breedte meer dan 20 elterwijl op het smalste punt de breedte meer dan 6 el bedraagt, alzoo ruim genoeg om eene voldoende straat aan te leggen. Het tweede bezwaar betrof de onreinheden, die op de straat zouden worden geworpen, aan welk bezwaar zich een audcr vast- hcchte, namelijk dat der onveiligheid. Beide deze bezwaren wegen bij Spr. niet, want de gemeente mag zich rrheugen in het bezit eener politie, aan wie de zorg voor openbare reinheid cn veiligheid best is toevertrouwd. Men zou door het stationeren van een politiedienaar ter aangewezener plaatse de verontreiniging zelfs geheel onmogelijk kunnen ronken. Spr. moet nogmaals terugkomen op zijn zoo straks ontwikkeld idee, tot het bouwen van arbeiderswoningen. Daartoe zou naar zijne meening best een gedeelte der bouwterreinen 115 benuttigd kunnen worden, omdat die perceelen, zooals ze i a zijn ingedeeld, bij eene zoo groote lengte cn slechts geringe breedte, een misstand daarstelien. Spr. wil niet, dat de gemeente zich daarmede belaste, maar het aan particulieren overlaten. Hij gelooft, dat de waarde der perceelen er door zal worden ver meerderd vermits in dat geval ook het achterste gedeelte der terreinen wordt benuttigt!Zijne bedoeling is dus niet anders dan de terreinen meer productief te doen zijn. Bo vendien vergete men nietdat er op bet terrein der uitbreiding ook wel eene gelegenheid mag worden opengesteld voor het bouwen van arbeiderswoningen, van welke er in den laatsten tijd in de stad zelve veie zijn verdwenen. Waar dus de gelegenheid bestaat, om het daardoor ontstaan gebrek aan woningen aan te vullen, daar, zegt Spr., mag men die gelegen heid niet ongebruikt laten voorbijgaan. De Voorzitter moet bevestigen hetgeen ook reeds door an dere leden is ter sprake gebragt, namelijk dit, dut bij de vast-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1870 | | pagina 4