144 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 20 October 1870.
dergelijke gratificatie de voorlooper zal kunnen wezen van an
deren in volgende jaren, hier legen moet Spr. verklaren, dat
hij zich daarmede niet kan vereenigen. Hij gelooft, dat er dan
tal van ambtenaren zullen komen, die daarop gelijke aanspraak
hebben, zoo nog niet meer dan de adressante. Het voorstel van
den heer Attema komt Spr. nog veel gevaarlijker voor. Men zou
het, wanneer dat voorstel werd aangenomen, alligt zien, dat ver
schillende ambtenaren, en dat met eenig regt, op het antecedent,
dat aan de weduwe Oberink pensioen is verleend, gingen wijzen
en daarop hun verzoek om pensioen bouwen. Op dezen grond
zal Spr. zich ook niet met het voorstel van den heer Attema veree
nigen. Waar toch door het ontbreken van een pensioenfonds
zelfs niet de gelegenheid bestaat om ambtenaren te pensioneren,
daar mag men wel uiterst voorzigtig zijn niet met het pensione
ren van de weduwe eens ambtenaars te beginnen.
Spr. gelooft verder, dat de wed. Oberink onverstandig heeft
gedaan, door de zoo straks door den Voorzitter aangehaalde
pogingen niet te ondersteunen. Hij wil in 't midden laten of
er later zich weer eene gelegenheid als de bedoelde zal opdoen
maar dit is zeker, dat, waar de medewerking van de belangheb
bende daartoe wordt gemist, het der gemeente niet wel zal
gelukken.
Spr. verklaart ten slotte, met verwerping van alle voorstellen,
strekkende tot verhooging der gratificatie of tot verandering
daarvan in een pensioen, om de aangevoerde redenen, te zullen
berusten in eene gratificatie van 100, zooals bij 't voorstel
van Burgemeester en Wethouders wordt aanbevolen.
De heer Attema geeft te kennen, dat de geopperde bezwaren
hem niet onverwacht zijn overgekomen. Enkele heeren, zegt Spr.,
hebben opgemerkt, dat zijn voorstel een gevaarlijk antecedent
schept voor het vervolg. Het is naar ziju oordeel altijd eene
moeijelijke kwestie, te bepalen, wat al dan niet een antecedent
oplevert. Bij uitsluitend gelijke gevallen kan men spreken van
de werking van een antecedent. Anders niet. Elk geval moet
dus op zich zelf worden beoordeeld. De betrekking nu van
wijlen Oberink staat niet gelijk met die van andere gemeente
ambtenaren; de heer Duparc wees er reeds op, dat ook de
adressante in die betrekking heeft medegewerkt. Nu kan Spr.
zich r.ict voorstellen, dat, wanneer hier aan de weduwe een jaar
geld van ƒ100 werd toegekend, dit van invloed zou kunnen
wezen, dat ook de vrouwen van andere ambtenaren regt zouden
hebben een weduwen-pensioen te vragen. Wc hebben hier nu
nog niet eene vaste regeling voor het vcrleenen van pensioen
doch dit kan Spr. hoegenaamd geen bezwaar doen inzien, om
in dit geval een jaargeld van 100 te verzekeren.
Er is, zegt Spr., op gewezen, dat de weduwe in zeker gesticht
kan worden opgenomen en dat dan de uitkecring van de gemeente
niet meer noodig is. Maar Spr. moet daartegen opmerken, dat
er ook gestichten zijn, waarin men niet anders kan worden op
genomen, dan wanneer men kan aantoonen een zeker inkomen
in het jaar te hebben. Als zoodanig noemt hij het Marcelis
Goverts Gasthuis waar steeds gevraagd wordt het bewijs, dat men
2.50 a 3.00 per week inkomen hebbe. Wanneer nu de weduwe
aanvraag deed om in dat gesticht te worden opgenomen, en
wanneer ze nu over f 100 gemeentelijk jaargeld kon beschik
ken, dan kan zij reeds voor het grootste gedeelte aan de daar
gestelde vcreischten voldoen, en durft Spr. het wel haast als
vast aan te nemen, dat het nog te kort schietende door parti
culiere liefdadigheid wel zal worden aangevuld. Spr. gelooft dus,
dat men niet te veel moet hechten aan het stellen van een
antecedent, te meer nog nu het is aangetoond, dat de persone
in kwestie werkelijk in dienst der gemeente is geweest en het
bovendien blijkt, dat ze in hulpbehoevende omstandigheden ver
keert. Is Spr. althans goed geïnformeerd dan heelt ze slechts
eene som van 300 over. Al is het nu waar, dat er gelegen
heid is geweest om tegen zekere som in een gesticht te worden
opgenomen en daarvan geen gebruik is gemaakt, zoo houde men
in 't oog, dat hier de hoogstmogelijke zuinigheid moest worden
betracht, om reden die allen bekend zijn.
Verder wijst Spr. nog op de stipte vervulling der betrekking,
't geen door niemand ontkend wordt, en dit nu, gevoegd bij alle
de andere omstandigheden, doet hem aan het door hem gedaan
voorstel vasthouden, het in de wclmeening der vergadering aan
bevelende.
De heer Oosterboff heeft hooren gewagen, dat er voor Oberink
gelegenheid zou hebben bestaan iets van zijne verdiensten over
te houden. Maur wanneer men in aanmerking neemt, dat het
tractement slechts f 300 bedraagt, en dat van dat tractement
nog eene meid moest worden gehouden, iets waarvoor men zeker
wel ƒ150 op rekening mag stellen, dan gelooft Spr., dat die
gelegenheid tot het overleggen van geld juist niet zoo heel groot
is geweest. Daarbij komt, dat, althans naar Spr. is ingelicht,
bij het gebruik van ververschingen het meenigmaal is gebeurd,
dat door Oberink niets werd in rekening gebragt dan de ver
schotten de man, zegt Spr., was te goed daarboven iets als
verdienst op rekening te stellen. Het verwondert Spr. dus
niet, dat de overledene niets heeft kunnen overleggen.
De heer Brtlinsma begint met te kennen te geven, dat de re
kening van den laatsten Spr. niet juist is, en dat men ook in
aanmerking moet nemen, dat vrij vuur en licht door Oberink
werd genoten. Spr. zoj het eene groote dwaasheid noemen,
wanueer bij het gebruik van ververschingen niet anders dan het
verschot in rekening werd gebragt, daar het ter zake vastgesteld
tarief daartoe de vrijheid geeft. Bovendien is hij er ook nog
niet zoo van overtuigd, dat dit niet geschiedde.
Maar wat nu de zaak zelve betreft, geeft Spr. te kennen, dat
door het collcgie meermalen aan de weduwe opening harer zaken
is gevraagd, maar daarvan tot nu toe nog geene voldoende ver-
zekeriug heeft kunnen verkrijgen, omdat zij nog altijd in rekening
stond met andere commission, gelijk mede met de gemeente over
het laatste kwartaal. Men weet dus niet waarop de hier genoemde
sommen zijn gebaseerd.
Het heeft Spr. voorts bevreemd, dat de weduwe niet meer
heeft overgehouden, dan volgens hier genoemde sommen het
geval schijnt te zijn. Er is wel gewezen op het feit, dat Obe
rink jaren lang lid is geweest van het fonds Rietveld en ter
Winkel. Maar let men er op, dat de contributie slechts f 8
in het kwartaal, alzoo f 32 in het jaar bedroeg, dan blijkt het,
dat die opoffering niet van dat belang is geweest, als 't welk
men er aan schijnt te willen hechten.
Spr. verklaart verder zich niet met het verbenen van pensioen
te zullen vereenigen, omdat hier geen vast stelsel daarvan bestaat.
De Voorzitter moet oog opmerken dat dezer dagen de
inventaris der bezittingen is opgemaakt en dat daaruit is gebleken,
dat het overschot J 300 niet te boven gaat.
Dc heer Gorter heeft het woord gevraagd, om te kennen te
geven, dat hg zich zoo straks niet duidelijk genoeg of wel ver
keerd heeft uitgedrukt. Ilij heeft gesproken om de gratificatie
voor 1870 met 100 te verhoogen en te brengen op 200;
zijne bedoeling was echter 1871, weshalve hij het door hem
gedaan voorstel aldus wijzigt.
De Voorzitter merkt op, dat in behandeling was het voorstel
van den heer Attema; hij zou liefst dat voorstel eer3t afdoen,
waarom hij vraagt of over dat voorstel ook nog het woord wordt
gevraagd.
De heer Wiersma, hoewel het hem eigenlijk iets tegen staat,
daar het hier het welzijn eener weduwe betreft, kan toch niet
nalaten op te komen tegen de bewering van den heer Attema
en te verklareD, dat hij zich met diens argumenten niet kan
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 20 October 1870.
145
vereenigen. De heer Attema zeide, dat men niet te veel moet
hechten aan antecedenten. Spreker meent integendeel, dat ante
cedenten op de beoordeeling eener zaak een gewigtigen invloed
kunnen en moeten uitoefenen.
Het prestige toch van ieder bestuur vordert, dat de zaken vol
gens een vast beginsel worden beoordeeld en niet iedere zaak
naar de impulsie van het oogenblik. Spr. ziet nu in het aan
wezige geval niets buitengewoons. De hulp hier te verstrekken
is gelijk aan ieder andere hulp. Het feit is dat de weduwe
Oberink zich zelf niet kan helpen, maar door anderen gesteund
moet worden. De vraag is slechts, of die hulp uit de gemeente
kas mag worden verstrekt. En deze vraag moet bepaald ontken
nend beantwoord worden.
Vele leden van de vergadering hebben reeds getoond belang
te stellen in het lot van de adressante. Welnu, indien ieder der
leden zijne bijdrage uit eigen beurs levert, dan is het doel bereikt
en het beginsel bewaard. De particuliere liefdadigheid moet
hier hulp verstrekken, niet de gemeentekas.
Spr. moet nog even terugkomen op de berekening van den
heer Oosterboff. Die Spr. neemt aan eene jaarwedde van f 300
waarvan voor dienstbodeuloon zou moeten worden afgetrokken
f 150. Spr. is niet op de hoogte van 'tgeen eene meid kost;
toch gelooft hij, dat deze berekening wel wat ruim is. (Onder
scheidene leden maken hierop eene ontkennende beweging.)
Maar hoe het dan ook zij, vervolgt Spr., dat Oberink bij verga
deringen ververschingen leverde en daarvoor niet anders dan de
verschotten op rekening stelde, meent hij bepaald te moeten be
twijfelen, althans dat die handelwijze regel was. Hij schaart zich
in dat opzigt bij den heer Bruinsma. Maar wanneer het nu
al het geval raogt zijn, dan zoude, wanneer de waarheid dier
bewering bleek, zij nog alleen aanleiding kunnen geven tot het
verstrekken van schadeloosstelling voor het te weinig in rekening
gebragte. Spr. gelooft echter, dat de lieer Oosterboff niet goed
is ingelicht. Hij is het vorig jaar in de gelegenheid geweest
eene rekening van Oberink in handen te krijgen. Het was bij
gelegenheid eener commissie tot onderzoek eener rekening, en
waren de andere leden der commissie van hetzelfde gevoelen
geweest als Spr., dan zoude misschien in het rapport eene kleine
opmerking over de in rekening gebragte vertering zijn geplaatst.
In ieder geval meent Spr. waren toen niet enkel verschotten
in rekening gebragt.
Wanueer men nu in aanmerking neemt, dat op de gemeente-
begrooting J 900 voorkomt voor kosten van coramissiën en der
gelijke, dan gelooft Spr. niet te veel te zeggen dat daarop
minstens f 300 zal worden verdiend.
En nu ten slotte een woord naar aanleiding van het gesprokene
door den beer Gorter. Spr. is het eens, dat voor ccne fatsoen
lijke weduwe eene som vau 400 voor jaarlijksch onderhoud niet
te veel is. Maar, zegt Spr., wij staan hier niet voor dc vraag
hoe in dat onderhoud te voorzien, integendeel, wij moeten hier
overwegen of, en zoo ja, wat uit de fondsen der gemeente daartoe
kan worden afgezonderd, en wat dat betreft, blijft Spr. bij zijne
eerste opinie. Hg is van oordeel dat, waar de uitgaven der
gemeente door eenen omslag over de ingezetenen moet worden
verkregen, er geen aanleiding is om uit die gelden liefdadig te
zijn en men daarvan niet mag uitgeven, dan betgeen noodig en
in het belang der gemeente nuttig is. Spr. zal zich dus blijven
verzetten tegen elke uitbreiding van het voorstel van B. en W.
De heer Jongsma is het met den heer Attema geheel eens,
dat ieder geval op zich zelf zal moeten worden beoordeeld.
Dit wil Spr. ook hier doen, en dan moet hij vragen tot welke
toepassing dit leidt
Hieromtrent moet Spr. opmerken, dat uit de gevoerde discus-
siën is geresulteerd, dat lo. het niet gebleken is, dat de weduwe
geheel hulpbehoevend is, en 2o het niet is aangetoond dat er
geene gelegenheid heeft bestaan, om iels over te leggen. Wan
neer nu Spr. deze resultaten op het onderwerpclijk geval gaat
toepassen, dan gelooft hij, dat, zoo de Raad een jaarlijksch pen
sioen toekent, dit een gevaarlijk antecedent voor de toekomst
oplevert, waartegen hij het zich verpligt acht den Raad ernstig
te waarschuwen.
De heer Rengers, hoezeer voornemens zijn stem uit te bren
gen in den geest van de heeren Jongsma en Wiersma, vereenigt
zich in gcenen deele met het door hen aangevoerde. Spr. ontkent
dat men bij het verleencn van pensioen of gratificatiën ieder geval
op zich zelf moet beoordeelen; de gehouden discussie levert toch
het bewijs dat eene juiste beoordeeling der verschillende omstan
digheden hoogst moeijclijk is. Wettelijke regeling is het eenigc
wat die moeijelijkhcid kan wegnemen, cn zoodanige regeling blijft,
ook met het oog op de billijkheid, door den Spr. gewenscht.
De heer Westenberg geeft te kennen, dat hij het voorstel van
den heer Attema zal afstemmen, doch zich daarentegen zal voegen
bij dat van den heer Gorter.
Het voorstel van den heer Attema, om aan de weduwe Obe
rink too te kennen gedurende haar leven een jaargeld van /T00,
in rondvraag gebragt, wordt met 16 tegen 4 stemmen, die van
de heeren Bloembergen, Altema, Duparc en Zeper, verworpen.
Hierop komt aan de orde het voorstel van den heer Gorter,
tot het verleenen eener gratificatie van f 200 voor 1871.
De heer Jongsma ziet in de eerste plaats in het toestaan der
gratificatie voor een bepaald jaar een gcvaarlyk antecedent voor
het vervolg en in de tweede plaats in de gratificatie van ƒ200
geene evenredigheid met de jaarwedde die slechts 300 bedroeg,
waarom hij teger. het voorstel zal stemmen.
De heeren van Ejjsinga en Bloembergen zullen op dezelfde
gronden tegen het voorstel stemmen.
De heer Westenberg kan het voorstel ondersteunen, omdat
hij rekent, dat de Raad verder moet gaan dan het voorstel van
Burgemeester en Wethouders. Volgens Spr. is eene gratificatie
van f 100 te veel om te sterven en te weinig om te leven.
Als Spr. verder nog in aanmerking neemt de ongelukkige proef
van den overledene om het lot zijner weduwe uit eigen middelen
te verzekeren, dan waarlijk vindt hij reden genoeg om het voor
stel tot het verleenen eener gratificatie van f 200 aantenemen.
Hierop in rondvraag gebragt wordt het voorstel van den heer
Gorter, met 14 tegen 6 stemmen, die van de heeren Gorter,
Westenberg, van Sloterdijck, Attema, Oosterboff en Duparc,
verworpen.
Vervolgens wordt het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
tot het verleenen eener gratificatie van ƒ100, met algemeene
stemmen aangenomen.
9. Aan de orde is de behandeling van het in de vergadering
van 22 September jl. ter tafel gebragt rapport der raadscom
missie in wier handeu is gesteld, om berigt, consideratiën en
advies, het rapport en voorstel van Burgemeester en Wethouders,
dd. 14 Julij te voren, betreffende den toestand van het gemeen
telijk lager- en middelbaar onderwijs te Leeuwarden.
Bij het rapport van Burgemeester en Wethouders wordt voor
gesteld
a. Dat het besluit regelende het bedrag en de grondslagen
van het schoolgeld in deze gemeente van 24 November 1860
en 27 Junij 1861, worde gewijzigd als volgt:
In art. 1 worde de volgende alinea toegevoegd
Ingeval twee of meer kinderen uit één huisgezin gelijktijdig
de tusschenscholen bezoeken, bedraagt het boven bepaalde school
geld wegens den tweeden leerling
op de tusschenschool le klasse, per maand ƒ0.40,
- - -0.18. I