18 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1871. meenendat er aanleiding bestaat haar met de maatschappij voor gemeente-erediet aan te gaan. Die zaak danbrengt alle jaar rente open uit die opbrengst zal men aan de maatschappij voor gemeente-erediet de te betalen retributie kunnen verstrek ken. Betrof het hier eene leening om te voorzien in eene be staande behoeftedan zou spr. de nakomelingschap er niet te veel met willen belasten. De heer Bloembergen heeft zoo straks gezegd dat men deze leening niet op lang termijn wenschte aan te gaan, omdat ze zou strekken voor een werkdat productief belooft te wor den en alzoo de gelegenheid aanbiedt om haar af te lossen. Heeft hij den heer Rooseboom goed gevatdan is deze een juist tegenovergesteld principe toegedaan. Het komt hem echter voor, dat men hier wel degelijk er op behoort bedacht te zijn de leening zoo spoedig mogelijk af te lossen niet wetende welke lasten nog uit de exploitatie van de stads reiniging zullen voort vloeien. Men is nog niet aan het einde van de organisatie daarvanintegendeel welligt zal ook nog het tegenwoordig stelsel van riolering verandering moeten ondergaanwaarmede belangrijke kosten gemoeid zullen zijn. En nu meent spr. dat het niet kan opgaan de batendie bedoelde exploitatie afwerpt, tot andere einden en niet voor een groot deel tot. aflossing aan te wenden. Hij wijst er verder nog opdat men bij de gasfa briek van hetzelfde beginsel uitgegaan isdewijl de daarvoor benoodigde gelden speciaal tot dat einde opgenomen zijn. Bo vendien meent hij dat men wel rijpelijk mag overwegen of het opnemen van gelden bij de maatschappij voor gemeente-ere diet voor deze gemeente wel aan te raden en zoo voordeefig is als dit oppervlakkig schijnt. De heer Rengers kan de zienswijze van de heeren Westen berg en Rooseboom niet deelenomdatwanneer met de maat schappij deze leening wordt aangegaande gemeente gedurende een tijdperk van 68 jaar eene uitkeering van ƒ2000 zich zal moeten getroosten, zonder de gelegenheid te hebben tot amorti satie van schuld. De heer "Westenberg zou het aangevoerde kunnen beamen, indien zoo als zulks bij de provincie geschiedtvoor elke lee ning een speciaal fonds tot aflossing aangewezen werd. Hier is dit echter anders en worden in algemeen alle inkomsten der gemeente bij 't sluiten van leeningen verbondenzoodat er fei telijk slechts ééne algemeene schuld bestaat, lntusschen zal hij ditmaal in het gedaan voorstel berustenmaar hij acht het toch van belang dat in het vervolg op de maatschappij voor gemeente- erediet worde acht geslagen. De heer Dirks merkt nog opdat bij art. 9 van het plan van ening door den raad de bevoegdheid wordt voorbehouden, het jaarlijks af te lossen bedrag te bepalen. Bij de behandeling van elke begrooting zal alzoo kunnen worden beslist, hoedanig bedrag van de door de exploitatie verkregen bate voor aflossing zal werden bestemd. In allen gevalle moet jaarlijks minstens ƒ2000 worden afgelost. Hierna wordt het door burgemeester en wethouders bij hun voorstel (zie bijlage 8) gevoegd ontwerp-besluit met algemeene stemmen onveranderd aangenomen. 5. Voorstel van burgemeester en wethouders tot nadere wijziging en vaststelling van het besluit betrekkelijk de heffing en van de verordening op de invordering van schoolgelden. De Voorzitter opent de discussie over de algemeene strek king van dit voorstel. De heer Jongsma zegt, dat, naar hij meent, thans de dis cussie loopt over de algemeene strekking van de door burgemees ter en wethouders aangeboden ontwerpen. Hij wenscht dan ook van het hem verleende^ woord alleen gebruik te maken in opzigt tot de algemeene strekkingen moet verklaren dat hij de ont werpen onaannemelijk acht, omdat ze in strijd zijn met de be paling van art. 113 der gemeentewet. Schoolgelden, zegt spr., belmoren tot de inkomsten der gemeente. De ontvanger is vol gens het aangehaald art. belast met de invordering van alle in komsten der gmeente. Bij de verordening daarentegen wordt de invordening voor een gedeelte opgedragen aan een door burge meester en wethouders daartoe aangewezen persoon. Wordt dus de algemeene strekking der verordening aangenomen hetgeen spr. niet verwachtdan zal hij zijne verdere bezwaren bij de behandeling van de artt. 4 en 5 van de verordening op de invor dering te berde brengen waar het aangehaalde punt geregeld wordtten einde haar gewijzigd te krijgen. De heer Dirks heeft eene opmerking van nagenoeg denzelf den aard als die van den heer Jongsma. Men moet van het denkbeeld uitgaanzegt spr.dat zooveel mogelijk alle gemeen telijke ontvangsten door den gemeente-ontvanger geïnd worden. In art. 4 van de verordening op de invordering der schoolgel den voor het onderwijs aan de Fransche school voor jonge juf vrouwen aan de tusschenscholen en de bewaarscholen leest men echter, dat de schoolgelden aan een daartoe door burgemeester en wethouders aan te wijzen persoon moeten worden betaald welke persoon die gelden volgens art. 5 aan den gemeente ontvanger moet verantwoorden. Deze bepalingen hebben bij spr. bevreemding verwekt. De gemeente-ontvanger die een grooten borgtogt heeft moeten stellen zal hier bij de inning van gelden worden bijgestaan door een persoondie geen borgtogt behoeft te stellen althans er wordt in de verordfenin; geene bepaling deswege aangetroffen. Die persoon zal zonder controle bij zijne verantwoording aan den gemeente-ontvanger een staat overleggen van de achterstallige schoolgelden. Het komt spr. voordat deze wijze van handelen veel is te vereenvoudigen en meer zeker te maken door aan den gemeente-ontvanger de lijsten van de verschuldigde schoolgelden ter invordering toe te zenden. Verder heeft het spr.'s aandacht getrokken dat niet alle scho len in de ontwerp-besluiten genoemd worden. Wel ziet hij er de Fransche school voor meisjes in opgenomenmaar de Fran sche school voor jongens enz. treft hij er niet in aan. Hij wordt daardoor geleid tot de vraagof wel alle scholen in de verordening begrepen zijn, en zoo niet, of dan voor die andere scholen het schoolgeld regelregt bij den ontvanger gestort wordt. Zoo dit het geval is waarvoor dan hier deze uitzondering De lieer van Eijsinga heeft een paar algemeene bedenkin gendie zich naauw aansluiten bij hetgeen door de beide vorige sprekers is aangevoerd. In de eerste plaats moet hij bekennen dat het hem min of meer vreemd voorkomtdat in de verorde ning drieërlei soort van scholen worden zamengevat. We heb ben voor onszegt spr.eene verordening van 24 November 1870 en 27 Junij 1861, waarin alle scholen waren opgenomen. In het rapport van burgemeester en wethouders wordt er aan herinnerd, dat bij besluit van 5 December 1867 de school voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs en bij dat van 9 Janu ari] 1868, de burgerschool voor meisjes uit het kader der ver ordening zijn weggevallen zoodat wat die schooJinrigtingen be treft de heffing en invordering van het schoolgeld bij afzonder lijke verordeningen geregeld is. Spr. had 't; in dezen rationeel gevonden voor elke "soort van scholen afzonderlijke verordenin gen vast te stellentenzij men het beter mogt achtentot het primitief denkbeeld terug te keeren en alle scholen in ééne ver ordening zamen te vatten. Met andere woordener zullen voortaan volgens het voorstel van I). en w.drie verschillende verordeningen bestaan eene voor de school voor meer uitgebreid lager onderwijseene voor de burgerschool voor meisjes en eene voor de Fransche school voor jonge jufvrouwen, de tusschenscho len en de bewaarscholen te zamen ietsdat spr. niet wensche- lijk voorkomt. Sprekers tweede bedenking is volkomen uitgedrukt in het be zwaardat in de missive van den schoolopziener wordt gemoti veerd, namelijk dit, dat hij de onderwijzers niet met de invorde ring der schoolgelden belast wenscht te zien. Ook in de oude verordening komt de bepaling voordat de invordering door een Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. 19 daartoe van wege burgemeester en wethouders aangewezen per soon geschieden zal. De toepassing, aan die bepaling gegeven, heeftwat de tusschenscholen betreftaangetoonddat die aan gewezen personen niemand anders waren dan de onderwijzer. De artt. 4 en 5 der aangeboden verordening op de invordering- leveren voor spr. geen waarborg op dat de tegenwoordige toe stand niet zal blijven voortduren. Hij moet herhalen de door den laatsten spreker gedane vraag, waarom niet eenvoudig den gemeente-ontvanger er mede belast. Op grond van deze beden kingen moet hij tegen de algemeene strekking der aangeboden ontwerp-verordeningen bezwaar makenterwijl hij van oordeel isdat moeijelijk bij wijze van amendement daaraan is tegemoet te komen rnaar dat daartoe een voorstel van wijdere strekking zal noodig zijn. De heer Jongsma wordt door den loopdie de discussie neemtgenoopt zijne straks genoemde bezwaren in het midden te brengen. Het hoofdmotief of liever het eenigste van het voor stel is blijkens de memorie van toelichting het voorbeeld van de emeente Groningen. Spr. noemt dit het aanhalen van een voor- eeldwant Groningen is geen autoriteit. Doch aangenomen dat liet als autoriteit in casu kan geldendan is een autoriteit nog geen argument. Hij noemt dus den voorgestclden maatregel zwak, of liever in t geheel niet verdedigt of aannemelijk ge maakt en behoef! dus geene gronden aan te voerenom aan- evoerde gronden te weerleggen. Hij kan alzoo volstaan met de ezwaren aan te voeren en uiteen te zettenwaarom naar zijn oordeel de maatregel onaannemelijk is. Hij wees er reeds op dat de voorgestelde artt. 4 en 5 zijn in lijnregten strijd met art. 113 der gemeentewet; hij mag dus aannemen, dat gedeputeerde staten dit punt in hun verslag- aan den koning niet over het hoofd zullen zien en nog te minder gelooft hij dat de koning eene verordening zal goedkeurenwaarin bepalingen voorkomen! strijdende met de organieke wetwaarvan ze het uitvloeisel zijn. Maar er is meer Deze raad zegt spr.stelde den 9 April 1868 vast eene instructie voor den gemeente-ontvangeren droeg daar bij aan dien ambtenaar in art. 10 opde gelden der gemeente te ontvangen waarvan het beheer niet speciaal aan anderen is opge dragen. Nu is het hem niet bekend dat het beheer der school gelden die als belasting moeten geheven wordenaan anderen is opgedragenen is dat niet het gevaldan derogeren de voor gestelde artt. 4 en 5 aan art. 10 evengenoemd: De ontvanger zal dan met het volste regt kunnen zeggen: „de raad draagt bij mijne instructie mij pligten opwaarvan hij mij de vervulling bij latere verordening onmogelijk maakt." Hij is het zich zelve verpligt daarover te klagen, want art. 15 van zijne instructie stelt hem persoonlijk aansprakelijk voor /belastingen welke niet geïnd zijndoch door tijdige vervolging hadden kunnen geïnd worden." Nu neemt spr. het mogelijk geval aandat de door burgemeester en wethouders met de invordering belaste persoon nalatig isen dat door zijn verzuim schoolgelden oninbaar wor den die eenigen tijd vroeger nog inbaar waren. Wat zal dan het geval zijn? Dan is volgens art. 15 der instructie de ontvan ger daarvoor aansprakelijk. Wierd bij de concept-verordening de bedoelde persoon nog onder ioezigt van den ontvanger gesteld, dan zoude art. 15 minder onbillijk en hard voor hem zijnwant art. 27 bevat de zeer billijke op regtsbeginselen steu nende bepalingdat de ontvanger verantwoordelijk is voor han delingen of verzuim van personen die onder zijn toezigt staan. Maar dat men den ontvanger verantwoordelijk stelt voor perso nen die een gedeelte van zijne betrekking waarnemendoch waarover hij geen toezigt en niets te zeggen heeftdat gaat waarlijk niet aan zegt spr. Hij zal dus tegen de verordening stemmen, wanneer artt. 4 en 5 niet gewijzigd wordenomdat ze bepalingen bevatten in strijd met de gemeentewet en met de verpligtingen aan den ontvanger bij instructie opgelegd. Zoo derhalve bij de stemming gebeurt, wat hij verwacht, dat name lijk de algemeene strekking verworpen wordtwegens strijd met de wet en met de instructie van den ontvangerdan verwacht hij een voorstelom de verordening aan burgemeester en wet houders terug te zenden met verzoekom met inachtneming van de gehoudene discussie eene nieuwe verordening aan den raad voor te dragen. De heer Rengers zegtdat de geachte spreker van zoo even getracht heeft aan te toonen dat schoolgeld eene gemeentelijke belasting is, tot invorderingwaarvan de ontvanger verpligt is. Het is spr. echter opgevallen als ware het, dat die spreker meer l-cpaald tot zich zelf het woord heeft gevoerdwant even te voren had hij insgelijks over de zaak gesproken. Had hij op zijne eerste rede het antwoord van burgemeester en wethouders afgewachtwelligt zegt spr. hadden dan van zijne vervol gens gemaakte opmerkingen vele overbodig geweest. Hij wil trachten dien spreker in 't kort te beantwoorden, en moe» in de eerste plaats volmondig toegeven, dat burgemeester en wethou ders zeer goed bekend zijn met de bepaling van art. 1 i J der gemeentewetdie den gemeente-ontvanger met alle ontvangsten belast. Hij meent evenwel, dat dat art. niet moet worden gele zen alsof er stond dat de ontvanger persoonlijk het geld in ontvangst neemt dit kan moeijelijk" de bedoeling der wet zijn; integendeel hij is van oordeeldat dit in de toepassing te veel bezwaren zou opleveren, en met het oog daarop heeft men dan ook gemeend zich de bevoegdheid te moeten reserverenom in zake de schoolgeld-invordering van een tusschenpersoon te kun nen gebruik makenen de wijze van inning facultatief te stellen. Het verwondert spr.dat men er niet op indachtig is geweest dat bij andere takken van de gemeentehuishouding "hetzelfde ge schiedt hij wijst slechts op de verpachting van ae bruggelden en hij meent er te mogen bijvoegendat er nog vele leden in deze vergadering zullen worden aangetroffendie nog lang niet van voornemen zijn de inning dier gelden door den gemeente ontvanger te doen geschieden. Zooeven nog, zegt spr., is door den raad de belooning geregeld van personen die met de gaar- dering van bruggelden belast zullen worden. Dat dit evenwel in strijd is met de instructie van den gemeenteontvanger hij gelooft dat niemand dit zal durven beweren. lntusschen de gemaakte opmerkingen hebben eene goede bedoelingen spr. voor zich is gaarne bereid den regel mat igsten weg te bewanae- lenindien hij maar wordt aangewezen. Mogt de raad de voor gestelde wijze van inning minder doelmatig achten gaarne zullen burgemeester en wethouders eene andere wijze aangewe zen willen zien. Doch spr. is nog niet overtuigd dat de regel- matigste weg ook voor de belastingschuldigen zeiven de meest verkieslijke is. Men moet er toch wel acht op gevendat het hier eene ontvangst betreftdie maandelijks terug keerthet is dus in ieder geval van belang naar zoodanigen maatregel om te zien die niet tot tallooze haspelarijen aanleiding geeft. On mogelijk toch is het, dat de ruim duizend belastingschuldigen in de drie eerste dagen der maandbinnen welke het schoolgeld voldaan moet zijnalle bij den ontvanger teregt komen. Van daar de bepaling van art. 4dat de invordering zal geschieden door een daartoe door burgemeester en wethouders aan te wijzen persoon die niets anders zal zijn dan een agent van den ont vanger, aan hem ondergeschikt dus eigenlijk niets meer als een tusschenpersoon. De bedenking van den heer van Eijsengazegt spr.grondde zich hieropdat het rationeel zou zijn alle scholen in de veror dening zamen te vatten. Hij wil het in 't midden laten of dit al dan niet aanbevelenswaardig ismaar hij voor zich kan er geen bepaald practisch nut in zien. Voor 'korten tijd zijn de andere niet in deze ontwerpen genoemde verordeningen in wer king getreden en daarin zullen nu toch wel geene wijzigingen noodig zijn. Wel weet spr.dat het voor de regelmatigheid iets voor heeft ook die scholen met. al de overige in ééne verorde ning zamen te vattendoch anders bestaan daarvoor ook geen afdoende redenen. Op de vraag van den heer Dirks kanbehalve het door spr. aangevoerde, nog dienen, dat de verordening op de heffing van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 2