34 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. moet toch eveneens het standpunt der commissie regtvaardigen In art.. 16 der wet op 't geneeskundig staatstoezigt wordt name lijk datgene aan den inspecteur overgelaten wat in deze veror dening aan de geneeskundigen wordt toegekend. Het komt spr. dus voor, dat dit weinig verschil oplevert, omdat tot nu toe de inspecteurs altijd uit geneeskundigen verkozen zijn. En als hij nu in art. 10 leest, dat aan den inspecteur, die geneeskundige is, wordt opgedragen van het ontstaan eener de volksgezondheid bedreigende ziekte kennis te geven en wanneer bij de veror dening dit aan de geneeskundigen wordt overgelaten dan kan hij niet zien, dat ae bepaling der verordening zóó absurd is. De heer Duparc betreurt het al meer en meer dat de ge meenteraad wordt geroepeneene verordening als deze vast te stellen en dat niet, evenzeer als in 1866 tegen den veetyphus en bij de wet van 20 Julij 1870 tegen besmettelijke veeziekten in het algemeen ook tegen de verspreiding van ziektenwaardoor de volksgezondheid wordt bedreigd of besmettelijke hoe inen ze wil noemenwettelijke bepalingen zijn vastgesteld. Hij wijst op drie reeds in deze vergadering genoemde gemeenten in elke waarvan bij verordening verschillende ziekten als besmet telijk zijn gesignaleerd. Hij wenscht, overigens nog te refuteren een meermalen herhaald bezwaarnamelijk dat de verordening onpraktisch zou zijn. Hij moet daartegenover de vraag stellen of ze bij aanneming van de amendementen meer praktisch zal zijn en of men dan niet eveneens steeds van de verklaring van ge neeskundigen afhankelijk zal zijn Hij weet weldat de heer Rengers verklaard heeft, dat iiij alle respect had voor genees kundigen doch voegt spr. er bij er is een maar opgevolgd, waaruit men zou moeten alleidendat op dat respect tegelijker tijd wordt afgedongen. Spr. echter is van een ander gevoelen. Wanneer men moet afgaan op de verklaring van deskundigen, dan dient men te beginnen mei te zeggen „We stellen volko men vertrouwen in de deskundigen." En nu heeft hij voor zich te veel vertrouwen in de geneeskundigen over 't algemeen in het conscientieuse waarmede zij te werk gaan om niet te mo gen aannemen dat zij zuflen medewerken om het gevaar waar aan de ingezetenen bij 't uitbreken eener besmettelijke ziekte bloot staanzooveel mogelijk weg te nemenen dat zij niet zul len terug houden eene verklaring, als die kan strekken in het belang der volksgezondheid. Verder wijst spr. op het verband tusschen de artt. 16 en 6 meergenoemd. Art. 6 legt den geneeskundige de verpligting op kennis te geven aan den inspecteur volgens art. 16 moet de in specteur in overleg met de autoriteiten maatregelen beramen zoodra het geval van art. 6 aanwezig is. Daaraan sluiten zich verder aan art. 14 der eerstgenoemde wet en art179 der gemeen tewet dat ook reeds den gemeentebesturen verpligtingen oplegt. De heer Wiersma wil met een enkel woord zijne opinie ten dezen motiveren. Er is op gewezen dat de woorden die hier verschil van gevoelen opleverenzijn genomen uit de geneeskun dige wetten. Maar nu moet spr. indachtig maken op het groot verschildat tusschen die wetten en deze verordening gelegen is. De wetten toch zijn geschreven voor geneeskundigen terwijl de verordeningdie straf bedreigtmoet gelden tegenover de ingezetenen. Wat toch vraagt spr. zal de toestand zijn, wanneer deze verordening zoo aangenomen wordt? Dan zal ieder hoofd van een huisgezin te beoordeelen hebben of er m zijn gezin eene ziekte heerschtdie de volksgezondheid bedreigt. Wel is er aan de geneeskundigen opgedragen binnen drie dagen na dat hij zoodanige ziekte heeft waargenomen aan 't gemeentebe stuur kennis te geven maar nergens vindt men de verpligting omschreven volgens welke zij gelijke mededeeling aan de hoof den van huisgezinnen moeten doen. Het zal dus voor de hoof den vaji huisgezinnen de eerste vraag zijn welke ziekte de volks gezondheid moet geacht worden te bedreigen. En wanneer nu eens de hoofden van huisgezinnen de bepaling niet naleven dan dekken ze zich immers eenvoudig met te zeggen//wij zijn geen deskundigen wij konden 't niet beoordeelen dat de ziekte van dien aard wasdat ze de volksgezondheid in gevaar bragtde doctor heeft er ons niets van gezegd." In de wet wordt den uitoefenaren der geneeskunst opgedragen eene verklaring in te zenden aan den inspecteur alzoo een deskundige aan een des kundige de inspecteur zal kunnen beoordeelen de gevolgen die het ziektegeval na zich slepen maar hier in de verordening wordt die verpligting opgelegd aan hoofden van huisgezinnen niet deskundigen, aan burgemeester en wethouders, die ook geene deskundigen zijn althans niet behoeven te zijn. En deze ver klaring zal al aanstonds de verwijdering der kinderen van de school tengevolge hebben Naar spr's. oordeel gaat dat een en ander niet wel. Neemt men echter de voorstellen van den heer Rengers aan dan zal men het oordeel van deskundigen kunnen inroepen tot bepaling van de ziektendie de volksgezondheid bedreigen of wel besmettelijk zijn en niet aan één deskundige overgegeven zijn. Spr. gelooftdatzooal de woorden der verordening over genomen zijn uit de geneeskundige wetten de commissie voor bijgezien heeftdat die wetten gesteld zijn voor deskundigen en dat deze verordening hoofdzakelijk moet ageren tegenover niet- deskundigen. De heer Rengers moet eene opmerking maken naar aanlei ding van 't gesprokene door den heer van Valkenburgdie er op wees, dat spr. sommige ziekten uit zijn amendement had weg gelaten waartegen naar diens opvatting ook maatregelen geno men dienden te worden. Hij herinnert er aan dat hij hierin heeft voorzien bij 't door hem voorgedragen art. 3 waar de ziek ten van minder kwaadaardigen aard door hem omschreven wor den. Op deze ziekten achtte hij het onnoodig al de beperkende bepalingen der verordeningals het aanhouden van schepen het aanslaan van bordjes vermeldende de ziekte enz.toe te passen. De heer Attoma moet nog terugkomen on de woorden der algemeene wet. Tot den heer Rloémbergen rigtte hij de vraag of deze die woorden zóó onpraktisch vond. Daarop is door die spreker geantwoord dat men 't onpraktische daarvan bij de be handeling in de tweede kamer heeft voorzien en dat daar de vraag reeds is gesteld of de bewoordingen niet tot moeijelijk- heden zonden leiden. Volgens den heer Rloembergen heeft de minister daarop te kennen gegevendat bij maatregel van in wendig bestuur zou kunnen worden overgegaan tot het preciceren der ziektendie de volksgezondheid bedreigen indien zulks noo- dig mogt blijken. Maar^ nu moet spr. er de aandacht op ves tigen dat tot nu toe alzoo vijfjaar na de in werking treding van die wetten er nog geen koninklijk besluit verschenen iswaarbij die ziekten omschreven oi' aangeduid worden. Men mag daaruit dunkt spr. alleiden dat, dergelijk besluit niet noodig is geweest terwijl hij gelooftdat dit al een zeer belangrijk en voor het praktische van de woorden der wet getuigend feit is. Hij ver trouwt tevens ook dat hoe langer de wetten in toepassing zijn hoe minder kans er bestaat voor zoodanig besluit en ook hoe minder noodig het is. In allen gevalle is het reeds genoeg, dat er nog geen besluit verschenen is. En nu wat betreft de door die bepaling te scheppen moeijelijkheid waarop de heer Bloem bergen bijzonder druktmeent spr.dat deze niet zoo zeer zit en de terminologie der wetals wel in de opvattingof de ge neeskundigen dadelijk van het eerste zich voordoende geval moe ten kennisgevendan of ze dat kunnen nalaten tot dat er zich meer gevallen van gelijken aard voordoen en van daar ook de circulaire die door een der ambtenaren van 't openbaar ministe rie tot den inspecteur gerigt is. Maar heeft de heer Bloem bergen gezegd, en hij wordt daarin door den heer Wiersma ge steund het is hier in de verordening een ander gevalde wet spreekt alleen van het doen van opgaven door de geneeskundi gen aan den inspecteurhier geldt het eene gemeentelijke straf verordening. 't Is waar -spr. erkent het wij hebben hier te doen met eene gemeentelijke strafverordeningmaar de verga dering gelieve er wel op te letten, dat in art. 19 der wet op Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1871. 35 de uitoefening der geneeskunst evenzeer straf is bedreigd tegen het niet naleven van art. 6. Zoowel de algeineene wet als deze verordening zijn dus strafwetten. Art. 19 to* h luidt: „Overtre- z/ding van andere het onbevoegd uitoefenen der geneeskunst //voorschriften dezer wet, en het verzuim der kennisgeving aan z/den inspecteur binnen 24 uur door den geneeskundige van het //verrigten eener kunstbewerkingwaartoe hij niet dan in geval z,van nood bevoegd is, wordt gestraft met eene boete van ƒ10 „tot ƒ200." Ergo het niet doen van de opgave volgens art. 6 stelt den geneeskundige bloot aan straf. In dat opzigt bestaat er tusschen de algemeene wet en de gemeentelijke verordening een niet zóó groot onderscheid. De heer Wiersma wees er verder op zegt spr. dat het beter zou wezen de ziekten met name in de verordening te noe men vooral omdat de opgave moet geschieden door een niet- deskundige aan met-deskundigendoor het hoofd van een huis gezin aan burgemeester en wethouders. Maar vervolgt spr. ook in art. 1 der verordening wordt aan den geneeskundige op gedragen mededeeling aan t hoofd van 't huisgezin te doen. Spr. kan dus niet zien dat daardoor zoo groote moeijel ijk heden te verwachten zijn. Men vergete het overigens ook nietdat men te doen heell met een stand van wetenschappelijke personen diewanneer er maar eenige kans bestaat om eene epidemische ziekte te vermijdendaartoe uit alle Kracht zal medewerken Hij gelooft trouwens ookdat de geneeskundigen nog te eerder tot het doen der opgaven zullen overgaan, wanneer men de be paling der ziekte algemeen laatdan ze bij name te noemen iets dat een geneeskundige in den regel niet gaarne aan zijne patiënten doet, De heer Bruilismahoewel het strijdt tegen zijn gevoelen doet ter wille van onpartijdigheid mededeeling van een inge zonden berigt in 't geneeskundig tijdschrift, waarin de wet op andere wijze wordt geëxploiteerd dan hier. De heer WTersma moet, naar aanleiding van t gesprokene door den heer Attemazijne verwondering te kennen geven dat die spr. in art, l kan lezen dat de geneeskundige ook aan het hoofd van een huisgezin eene verklaring moet geven. Hij althans kan dat uit de bewoordingen \an dat art. niet opmaken. Wel leest hij er in //dat bij 't uitbreken eener ziekte in eene „woningdaarvan onverwijld en uiterlijk binnen vier en twintig „uren nadat de geneeskundigedie in het <*ezin praktiseertdit „heeft verklaardaan burgemeester en wethouders moet worden „kennis gegeven maar hij gelooftdat men nimmer een ge neeskundige zal kunnen vervolgen wanneer hij dat niet gedaan heeft. Zelfsindien dit eens het geval waredan nog wordt «daardoor niet uit den weg geruimd spr's. bezwaar, dat het art. eene handeling beoogt van een' niet-deskundige aan een' niet- deskundigeen dat op die verklaring de strafverordening gevolg zou kunnen hebben. Naar zijn oordeel geelt, dit geen voldoende grondslag om de verordening toe te passen. Hij gelooft, dat waar men de ziekte gaat, noemen deze zwarigheid kan worden ver meden. De raad kan zich dan doen voorlichten welke ziekten de volksgezondheid bedreigen en de bepalingen der verordening daarop later van toepassing verklaren. Het gevoelen van één deskundige magnaar hij meentniet onvoorwaardelijk de ge volgen der verordening na zich slepen. Voor 't overige wat aangaat de bewering van den heer Attema. dat de geneeskun digen niet. gaarne de ziekte noemenmerkt spr. opdat zij dit toch in ieder geval zullen moeten doen immershoe zal men anders een bordje kunnen aanslaan vermeldende den naam der ziekte? De heer Bloembergen releveertdat door den heer Attema de opmerking is gemaaktdat niet is verschenen een koninklijk besluit, houdende aanwijzing van de ziekten, die de volksge zondheid bedreigen en daaruit geput het argument, dat de be palingen der wet op de uitoefening der geneeskunst, geen bezwaar opleveren. Die spr. wees er tevens op, dat bij de aangehaalde wet ook straf is bedreigd. Spr. is het met den heer Attema niet eensvooreerstomdat het hem nimmer gebleken althans niet bekend isdat de bij die wet bedreigde straf immer toegepast is; en waarin zit dat? Juist omdat het art, der wet, waarop gedoeld wordtzoo ruime gelegenheid aanbiedt het te ontduiken. Wil men echter de handeling van de wetgevende magt tot rigt- snoer nemen men neme dan ook die van de jongste dagteeke- ning, namelijk in zake de regeling vau het veeartsenijkundig staatstoezigt en de veeartsenijkundige polite vastgesteld bij de wet van 20 Julij 1870. In die wet treft men sub art. 13 deze bepaling aan: „Wanneer zich bij eenig stuk vee verschijnselen „van eene besmettelijke ziekte openbaren, is de houder of hoeder „verpligt daarvan onmiddelijk kennis te geven aan den burgemees ter der gemeente, waar liet vee zich bevindt," En nu zegt verder art. 34 dier wet„Door ons wordt bij algerneenen maat regel van inwendig bestuur, eene commissie van deskundigen „gehoord aangewezen welke ziekten van het vee voor besmet- „hjk worden gehouden, waarbij tevens wordt vastgesteldwelke „der in deze wet genoemd' maatregelen bij het heerschen of bij „het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden. Als uitvoering van dit art. is bij koninklijk besluit van 4 Decem ber 1870 bepaald welke ziekten onder het vee voor besmette lijk worden gehouden. Spr. gelooft dat men daarin een rigt- snoer Jjeeft, volgens welke men in dezen zou kunnen handelen. Hij weet wel, dat het bij bedoelde wet betreft ziekten onder het vee en dat wij hier te doen hebben met ziekten bij de men- schenmaar hij gelooft tochdatwaar men politieverordenin gen heeft vast te stellenmen wel aan andere zaken een voor schrift voor de te volgen wijze van handelen ontleenen mag. Het amendement van den heer Rengersom het intitulé der verordening te doen luiden: „Verordening, houdende maatre gelen tegen de verspreiding van sommige besmettelijke ziekten" wordt hierop verworpen met 13 tegen 6 stemmen, die van de heeren Rengers, Wiersma, Buma WestenbergDirks en Bloem bergen. Vervolgens wordt het door de commissie voorgedragen intitulé met 15 tegen 4 stemmen, die van de heeren Bloembergen Ren gers, Westenberg en Dirks, aangenomen. De heer Rengers meent uit de stemming te hebben opge merkt. dat zijn amendement tot. het aanbrengen van een nieuw art. 1 veel kans heeft van verworpen te worden. Hij wenscht toch eene laatste pogingom het te doen aannemen niet te laten voorbijgaan en mogt erzooals spr. meent te hebben bespeurd, bezwaar bestaan tegen de woorden „besmettelijke ziekten", dan is hij bereid het te wijzigen als volgt: „Als ziekten, waardoor „de volksgezondheid wordt bedreigd worden voor de toepassing „dezer verordening verstaan de pokken de gewijzigde pokken, „roodvonkcholeratyphus en kwaadaardige keelziekte." De heer Wiersma heeft zoo straks als bezwaar tegen het opnoemen der ziekten hooren aanvoeren dat. er ligt enkele ziek ten zouden kunnen worden vergeten. Spr. kan dit beamen en hij gelooft, dat het amendement van den heer Rengers meer volledig zal zijn door er gelijk dat ook in de Utrechter ver ordening wordt aangetroffen aan toe te voegen: „of andere ziekten waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd," De heer Rengers moet zich pertinent tegen zoodanige toe voeging verklaren. Hij wenscht juist bepaald de ziekten te de finiëren. De raad toch is bij magteom wanneer er eene niet in de verordening genoemde ziekte mogt uitbrekenterstond te besluiten dat ook die ziekte onder de bij de verordening be doelde gerekend wordt. Spr. heeft zich dus bepaald bij die ziekten, welke het meest in ons land voorkomen. De heer RooSGboom verklaart zich met het amendement te zullen vereenigen nu daarin voor de woorden „besmettelijke ziekten" zijn in de plaats ge teld de woorden „ziekten, waar door de volksgezond he d wordt bedreigd".

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 5