130
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871.
neming dezer wijzigingen vervalt echter mijns inziens het provi
sionele karakter der avondschool, als proefneming beschouwd."
Aan dat karakter nu wenscht spr. vast te houden vooral waar
het proefnemingen geldtdie hij onder de zeer gewaagde durft
rangschikken de zamenvoeging op ééne les namelijk van jon
gens en meisjes van den hier bedoelden leeftijd.
I)e heer Duparc kan evenmin als de heer Suringar zeggen
dat de aangeboden regeling hem in alle opzigten bevredigt. De
school van den heer Strumpel heeft reeds een gemengd karak
ter zij is bestemd voor lager en voor meer uitgebreid lager
onderwijs. In hoeverre dat karakter met de belangen van het
onderwijs en den eiscli der wettelijke voorschriften in overeen
stemming is te brengenligt voor het oogenblik niet op den
weg van onderzoek. Het valt echter niet te ontkennen dat bij
aanneming van de voorgestelde regeling de school nog meer eene
gemengde leerinrigting wordt, zoo als spr. ook reeds bij eene
vorige gelegenheid heeft doen uitkomen. In weerwil van deze
bezwaren is spr. geneigd het voorstel van burgemeester en wet
houders aan te nementenzij het debat hem nieuwe bezwaren
mogt doen kennen. Hij wil thans gaarne over den vorm heen
stappen, omdat de zaak nu althans overeenkomstig de wet zal
worden geregeld en hij van zijnen kant zooveel mogelijk wil
medewerken 0111 eene gelegenheid tot onderrigt in 't leven te
roependie hem even gewenscht als noodig voorkomt.
Spr. zou hiermede kunnen eindigen maar hij heeft over een
ander punt nog een ernstig woord te spreken. Hij zal niet meer
treden in eene verdediging van het raadsbesluit van 22 Junij
welks moliven burgemeester en wethouders op nieuw gaan be
strijden te minder rekent hij dit noodig, omdat zij in overeen
stemming met het advies van den schoolopzienerzich ten slotte
naar dat besluit gedragen er zich bij neder leggen. Dit is voor
spr. genoeg. Geen onvruchtbaar napleiten dus van zijne zijde.
Maar waartegen hij meent te moeten opkomen is de stelling,
dat de raad niet bevoegd zou zijn geweest te handelengelijk geschied is.
Spr. zal stelling tegen stelling, leer tegen leer overstellen. Hij
had verwacht voor de stelling van burgemeester en wethouders
krachtige argumenten te zullen vinden maar heeft niet anders
kunnen aantreffen dan eene bewering ,/dat slechts aan het school-
toezigt toekomt te zorgendat de verordeningen op het lager
onderwijs stipt worden nagekomen en de inmenging van den
raad spr. drukt hier op het vreemd gekozen woord //inmen
ging" omdat het den schijn heeftalsof' het eene zaak isdie
den raad weinig of niet aangaatdaarentegen zich in 't alge
meen bepaalt tot het nemen van maatregelen die aan den bloei
van het onderwijs, voor zoover het gemeentelijk belang dit eischt,
bevorderlijk kunnen zijn." Evenmin nuzoo besluiten bur
gemeester en wethouders met eene soort toepassingals de
beoordeeling van het gemeente-belang op den weg van het school-
toezigt kan gelegen zijn achten burgemeester en wethouders den
raad geroepen zich te belasten met de zorgdat de wet op het
lager onderwijs worde nageleefd te minder en hier is de
stelling wel het meest gewaagd wanneer 's raad opvatting in
strijd is met het gevoelen van het wettelijk met die zorg belast
school toezigt.
Ging de stelling van burgemeester en wethouders inderdaad op,
dan zou de raad voortaan maar alles hebben aan te nemen en
goed te keurenwat het schooltoezigt voorschrijft. Doch spr.
vraagt: waar blijft dan 's raads roeping, ja pligt tot zelfstandig
onderzoek? Waar zijn regt van kritiek van ingekomen adviezen
Dan had in art. 65 der wet op het lager onderwij$moeten staan niet
dat de schoolopzieners de gemeentebesturen de voorstellen doendie
zij in het belang van het onderwijs noodig achten, maar dat zij bepalen,
wat de gemeentebesturen in het belangvan het onderwijs moeten doen.
Dat de ïaad echter grootere bevoegdheid heeft dan burgemees
ter en wethouders hem willen toekennen blijkt bovendien uit
meer dan eene bepaling der genoemde wet, inzonderheid uit de
artikelendoor welke de onderwerpelijke zaak wordt beheerscht.
Art. 16 houdt in, dat de raad het getal scholen bepaalt, art.
17 dat de raad bepaalt welke vakken zullen worden onderwe
zen - art. 22 schrijft niet alleen voordat de raad het onder
wijzend personeel benoemt maar geeft ook de regelen volgens
welke dit geschiedtterwijl de schoolopziener slechts gehoord
wordt over het opmaken der voordrag!»
Als men de stelling van burgemeester en wethouders aanneemt,
dan volgt daaruit tevens, dat aan het schooltoezigt eene soort
van onfeilbaarheid wordt toegekend. De wet op het lager on
derwijs begrijpt het echter anders en neemt wel degelijk aan
dat ook het schooltoezigt kan dwalen. Volgens art. 4. kan de
schoolopziener een schoollokaal afkeurenmaar van zijne uit
spraak is beroep bij gedeputeerde staten. Art. 52 geeft het op-
/«/•toezigt op het onderwijs aan den minister van binuenlandsche
zaken, wel een bewijs, dat de wet veronderstelt, dat de
//Opvatting" ook van schoolopziener en schoolcommissie niet altijd
de ware kan zijn. Stemt men met burgemeester en wethouders
in dan zal er nieuw voedsel worden gegeven aan de in den
laatsten tijd dikwijls gehoorde klagtdat de plaatselijke school-
commissiën evenzeer als de commission van toezigt op het mid
delbaar onderwijs te veel optreden als commission van regeling
niet van toezigt. Neen zegt spr.dien weg moeten wij niet op,
en de wet wil 't, het allerminst. Het schooltoezigt is slechts ae
raadgever, ja, wil men, de controleur van de gemeentebesturen
maar, bij de vaststelling van verordeningen of het regelen van
zaken ingevolge de wet op het lager onderwijs, is de raad zoo
vrij mogelijk; hij gaat daarbij te rade, hij treedt daarbij in over
leg met het schooltoezigten spr. zal steeds de eerste zijn in
dien zin te werk te gaan hij waardeert de maunen van het
schooltoezigt, dikwijls specialiteiten, maar de raad heeft zich
wel degelijk af te vragen, of hij, bij het volgen der adviezen,
al dan niet zou regelen en vaststellen volgens de wet. Hij toetst
de adviezen kan hij ze volgen des te betermaar hij is in zijn
volle regt er ook van af te wijken.
Evenzeer als spr. zich moet verklaren tegen de stelling ten
aanzien van den raad moet hij burgemeester en wethouders te
genspreken waar zij aan liet schooltoezigt op diens beurt het
regt van beoordeeling van het gemeentebelang willen ontnemen.
Daarbij wordt insgelijks over het hoofd gezien art. 65 der wet
dat de schoolopzieners aan de gemeentebesturen de voorstellen
doen die zij in het belang van het onderwijs achten. Belang
van het onderwijs is hier geheel synoniem met gemeente belang. De
woorden zouden anders eiken zin missen. De raad en het school
toezigt staan nietgelijk uit de redenering van burgemeester en
wethouders alligt zou volgen tegenover elkanderop een voor
ieder naauw afgebakend terrein maar naast elkander als twee
magten om zooveel mogelijk gemeenschappelijk te werken aan
den bloei van het onderwijs.
Spr. heeft een paar autoriteiten voor zich 1°. den minister van
binuenlandsche zaken die in 1857 bij de behandeling der wet
in de eerste kamer ten aanzien van de inspecteursbetrekking ver
klaarde //dat zij eene zoodanige iswaardoor meer invloed dan
wel gezag wordt uitgeoefend; 2". Hartman, die in zijn werk:
Bestuur en administratie der gemeenten in Nederland, bladz. 455
zegt//In het algemeen bestaat de magt der schoolopzieners in
het uitoefenen van een zedelijken invloed. Hunne taak is hoofdza
kelijk raadgeven vermanen, teregtwijzenaanwakkeren, wat de on
derwijzers betreft; overleggen, uitnoodigenoverreden, belangstelling
opwekken wat de gemeentebesturen aangaat.
Hier dusevenmin als ergens andersschijn of schaduw dat
de raad maar zou moeten volgen niet zou mogen afwijken van
het gevoelen van het schooltoezigt. Maarwat alles afdoetis
de inhoud van artt. 64 en 65 der wetdie zoo duidelijk moge
lijk den werkkring van schooleommissiën en schoolopziener om
schrijven.
Spr. wenscht thans met eenige voorbeelden voor den dag te
komen die ten overvloede zullen kunnen aantoonenniet alleen,
dat ook het schooltoezigt kan dwalen, maar tevens dat de raad
zich niet altijd kan verlaten op de zorg van dat toezigt, dat de
Verslag der handelingen van den gemeeuteraad te Leeuwarden, 1871.
131
verordeningen op het lager onderwijs stipt worden nagekomen.
Spr. brengt die voorbeelden bij niet met de minste bedoeling
om iemand wie hij ook zij ©énige onaangenaamheid toe te
voegen maar alleen dewijl hij ze noodig heeft voor zijn betoog,
tot handhaving zijner stelling.
Eerste onwettigheid. In het bijvoegsel der Leeuwarder Courant
van 28 Julij jl. leest spr eene mededeeling van de schoolcom
missiebetreffende de tussehenschool le klasse, dat wegens het
verwen van de schooimeubelen de vacantia met veertien dagen
wordt verlengd en voor dien tijd geen schoolgeld zal worden
ingevorderd. Spr. neemt aandat de schoolcommissie heeft ge
handeld met magtiging van burgemeester en wethouders. De
schoolgelden op de tusschenseholen zijn echtervolgens liet hef-
fingbesluit van 24 Nov. 1860, gewijzigd 27 Junij 1S61 ver
schuldigd op den eersten schooldag van elke maand. Van ver
mindering van schoolgelden is nergens sprake. Er is zells uit
drukkelijk bepaald dat in geen geval geheele of gedeeltelijke
teruggave van schoolgelden plaats heeft. Redenen van billijk
heid mogen hier niet gelden. Niemand"heeft het regt eene wet
of verordening geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te houden,
tenzij dat regt daarbij is verleend. De zaak is zóó gewigtig,
dat zij eigenlijk had verdiendliet onderwerp eener interpellatie
uit te maken. Inlichting over de zaak zal spr. echter aangenaam zijn.
Tweede onwettigheid. In de verordening, regelende de zamen-
stelling, inrigting en bevoegdheid van de plaatselijke schoolcom
missie van 1857 vóór mijn tijd vastgesteld, zegt spr. komt
in art. 32 de bepaling voor, dat zij jaarlijks vóór den 15 Februarij
aan den raad een beredeneerd verslag zendt van den toestand
van alle onder haar toezigt staande scholen. Wat echter bepaalt
de wet in art. 64 Dal "de schoolcommissie vóór 1 Maart zoo
danig verslag inzendt. In haar eigen instructie, van 1857 af,
dus strijd met de wet.
Derde onwettigheid. Volgens art. 19 der wet bedraagt de toe
lage der kweekelingen ten minste f25. De verordeningen omtrent
de bezoldiging van het onderwijzend personeel zijn geheel in
overeenstemming daarmede opgemaakt. Er werd echter hieraan
in deze gemeente de hand niet gehouden en in den raad werd
er vroeger ook door spr. over geklaagd. In weerwil hiervan
had, zoo als spr. l)ij onderzoek is gebleken, op 31 December
1870 een kwe'ekeling op de school van mej. van Dam en een op
die van den heer Strumpel slechts 20, terwijl daarentegen een
kweekeling op de school van den heer Roker ƒ75 en een bij
den heer de Vries ƒ100 genoot, ofschoon de verordening niet
meer dan ƒ50 bepaalt.
Verder herinnert spr. er aan, dat hij, zonder dat dit repliek
heeft uitgelokt, in de vergadering van 25 Mei heeft aangetoond
dat de bewering van het schooltoezigtdat het Fransch op de
school van den heer Roker niet mogt worden onderwezenom
dat hij daartoe geen acte bezitongegrond was, en dat niets ver
hindert liet Fransch op die school te doen onderwijzenzoo er
slechts een hulponderwijzer met het noodige radicaal wordt aan
gesteld.
Spr. heeft ten slotte nog twee opmerkingen in het midden te
brengen.
Toen hij in het rapport van burgemeester en wethouders de
bestreden zinsneden lasdacht hij niet anders of het was de
schoolopzienerdie voor zich liet regt vindiceerdeom uitslui
tend te beoordeelenwat volgens de wet behoort te worden ver
ordend. Bij inzage van den onder de stukken voorhanden brief
des schoolopzieners is hem nogtaus geblekendat daarvan met
geen enkel woord wordt gewaagd. Die ambtenaar bestrijdt geens
zins de bevoegdheid des raads in casu. Men kan hier dus van
burgemeester en wethouders zeggen dat zij zijn plus royaliste que
le roi.
Eindelijk brengt spr. in herinnering de herhaalde conllieten
tusschen liet schooltoezigt en burgemeester en wethouders hoe
de plaatselijke schoolcommissie ten vorigen jare zelfs eene me
morie van grieven, eene ware acte van beschuldiging, tegen het
Bijvoegsel behoorende bij de Leeuwarder Courant.
dagelijksch bestuur bij den raad inbragt. Hij wil geenszins op
dit oogenblik beslissen of burgemeester en wethouders inder
daad onregt hadden hij wil zelfs aannemen dat de schoolcom-
missisie in sommige opzigten te veel kan hebben gevorderd
maar van liet beginselwaarvan burgemeester en wethouders
uitgaan, hadden zij aan de//Opvatting" der schoolcommissie geene
andere gevoelens mogen tegenoverstellenwel gold het niet spe
ciaal de zorg dat de wet op het lager onderwijs worde nage
leefd" het betrof ook den bloei van het onderwijsdoch vol
gens art. 65 //beijvert de schoolcommissie zich mede dien bloei
naar vermogen te behartigen."
Spr. heeft zich misschien in te wijdloopige beschouwingen ver
diept. Gelijk hij echter bij den aanvang zijner rede zeidede
bestrijding van 's raads bevoegdheid eisehte een antwoord. Wat
men er ook van moge zeggen de magtde autonomie der ge
meenteraden is niet groot genoeg dan dat men hunne bevoegd
heden door burgemeester er. wethouders zeiven mag zien beperken.
De Voorzitter merkt opdat de zaak een loop neemtdie
wel de vraag mag doen rijzen of het in de gegeven omstandig
heden wel wenschelijk is met de behandeling er van voort te
gaan. Er zijn door den eersten spr. belangrijke bedenkingen ge
opperd tegen de organisatiedie men zich voorstelt. Door een
anderen spr. werden bedenkingen ingebragt tegen uitdrukkingen
voorkomende in 't rapport van burgemeester en wethouders. liet
eollegie is voor 't oogenblik hier door slechts twee leden verte
genwoordigd onder welke er zich een bevindtdie wegens af
wezigheid tot liet doen van het voorstel niet heeft medegewerkt
en dus aan de discussie daarover niet heeft deelgenomen. Voor
dezen is liet dus moeijelijk op te treden tot wederlegging van de
tegen bedoelde uitdrukkingen gerigte bezwaren en in zoo ver
spr. weet niet of zijn geacht, medelid in het dagelijksch bestuur,
de lieer Dirksde beantwoording der geopperde bedenkingen
wil op zich nemen zou hij moeten vragen of het dan wer
kelijk niet beter zou zijn de verdere behandeling te verdagen
In allen gevalle houdt hij het er voor, dat er wel eene repliek
zal volgen en in dat geval zou deze zitting veel te lang duren.
Hij betreurt liet intusschen zeerdat de afdoening al weder moet
worden vertraagddoch kan toch niet nalaten voor te stellen de
verdere behandeling uit te stellen.
De heer Duparc acht het wenschelijkdat de vergadering
hem wèl versta. Hij is begonnen te zeggen dat hij wat liet
voorstel zelf betreftover zijne bezwaren omtrent den vorm zou
heen stappen. Maar hij vond zich geroepen eene repliek te le
veren op de zijns inziens onjuiste stelling in de priemisse van
liet. voorstel. Hij deed dit omdat.ging daarover geen stem
uit, den raad op deze geacht zou kunnen worden aan die stel
ling stilzwijgend zijn zegel te hechten eene stellingdie veel
overeenkomst heeft met het wel bekende //Binnen de grenzen
vóór eenige jaren aan een onzer hoogste staatsligehamen toege
roepen. Tegen die stelling komt spr. op. De raad moet van zijn vrij
standpunt van zijne bevoegdheid gebruik kunnen makengelijk
bij vermeent. Spr. beschouwde het in dezen als zijn pligt vooi-
den raad op te treden. Het staat natuurlijk aan burgemeester
en wethouders geheel vrij op het door hem in 't midden ge-
bragte te antwoorden doch tenzij er nieuwe gezigtspunten mog-
ten worden geleverd, zal spr. niet verder over de zaak debatteren.
De heer Attema zou na het gesprokene door den heer Du
parc eigenlijk gezegd wel van het woord kunnen afzien. Alleen
wil hij slechts opmerken dat. de bezwaren niet gerigt zijn tegen
liet voorstel zelve, maar tegen de consideration daarvan. En nu
gelooft spr. dat men wel met de behandeling zal kunnen voort
gaan. Voor de belangen der requestranten aan wier wensch
men wil tegemoetkomen zou hij dit ook raadzaam achten. In
't kortspr. oordeelt het nuttigdat er een einde aan deze reeds
zóó lang liangende zaak kome.
De lieer Dirks kan niet voorbij er op te wijzendat de pre
sumtie van den lieer Suringar, dat namelijk de behandeling dezer
19