m Verslag der handelingen van dem gemeenteraad te Leeuwarden1871. 171 Vergadering van Donderdag den 23 November 1871, 's voormiddags. Tegenwoordig 19 leden afwezig de heeren van Eijsinga en Oo8terhoff} beide met kennisgeving. Voorzitter de heer burgemeester. I. De notulen der vergadering van 9 November jl. worden gelezen en goedgekeurd. II. De Voorzitter doet, met het oog op de behandeling van de gemeentebegrootinghet voorstel om af te wijken van de gewone wijze van behandeling, door namelijk heden na het aanhooren van de door leden uit te brengen rapporten dade lijk met de behandeling der begrooting aan te vangen en in eene dezen avond te houden vergadering die punten af te doenmet welke anders nu zou behooren te worden aangevangen. Dit voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen. III. Wordt ter tafel gebragt 1. Het rapport van 't onderzoek der suppletoire begrooting van het stads ziekenhuis, voor 1871. 2. Het rapport van de commissiebelast met het instellen van een onderzoek of het onderhoud van den toegangsweg naar \spoorwegstation ten laste der gemeente behoort te komen. Deze rapporten zijn ter inzage gelegdom in eene volgende vergadering te worden behandeld. 3. Het volgend schriftelijk voorstel van den heer Jongsma Mijne Heeren De post van ƒ250 op Hoofdstuk I Afdeeling Iartikel 5 litera b der uitgaven op de gemeentebegrooting uitgetrokken onder de omschrijving „Wegens het openbaar ministerie bij het kantongeregt", isnaar het oordeel van d.en ondergeteekende aldaar gesteld in strijd met de wet. Reeds sedert langen tijd was dit zijne zienswijzedoch hij meende steeds in deze zaak te moeten berusten omdat hij deze toelage beschouwde als eene zeer billijke aanvulling van de te geringe bezoldiging van den commissaris van politie en vooral omdat hijmet het oog op hetgeen in andere gemeenten van ons vaderland plaats vondverwachtte dat eene herziening van die bezoldiging niet achterwege konde blijven. In die verwachting is hij niet bedrogen want bij koninklijk besluit van 2 September 1871, no. 2, is die bezoldiging of jaar wedde verhoogd met ƒ600 en dus gebragt op ƒ1800, na inge wonnen advies van den gemeenteraad en van gedeputeerde staten van Friesland. Hij meende daarom dat het tijdstip was aangebroken om aan dien z. i. onwettigen toestand een einde te makendaar de eigenlijke bezoldiging of jaarwedde van den commissaris van politie is gebragt in billijke verhouding tot de van dien ambte naar gevorderde werkzaamheden en den maatschappelijken rang waarin deze betrekking staat. Hij rekende verder, dat de behandeling van de gemeentebe grooting voor 1872 voor de behandeling van deze zaak het meest geschikt was en gaf de voorkeur aan een voorstel in de sectie waartoe hij behoordeboven een afzonderlijk voorstel in de openbare raadsvergadering. Hij heeft dan ook in de 2e sectie zijne zienswijze ontwikkeld en zich ten slotte vereenigd met het besluit om inlichtingen te vragen van burgemeester en wethoudersomtrent den oorsprong van deze toelage en heeft aan den rapporteur van die sectie de stukken ter hand gesteld waarin hij zijne zienswijze ontwikkelde en waarop deze berustte. De rapporteurs bestrijden in het centraal rapport die gronden niet, maar vinden eehter geene vrijheid „het roijement van de zen post voor te slaan", 10. „omdat het hun voorkomtdat men zonder zijne vooraf gaande intrekking, den post niet van de begrooting zal kunnen weglaten" en Bijvoegsel, behoorende bij de Leeuwarder Courant. 20. „omdat de discussie in de raadsvergadering van 27 Julij jl. naar hunne meening in het licht heeft gesteld dat naar 's raads oordeel de jaarwedde van den commissaris van politie ook met behoud van de onderwerpelijke vergoeding, behoorde te worden verhoogd." Oordeelende dat het mogelijk is dat de raad de zienswijze van rapporteurs deelt en meent dat een afzonderlijk raadsbesluit de intrekking van dezen post behoort vooraf te gaanrekent hij zich verpligt een daartoe strekkend voorstel te doenomdat eene weigering van goedkeuring der gemeentebegrooting door edeputeerde staten het gevolg moet zijn van bestendiging van eze toelage. Rapporteurs verzuimen de gronden op te geven waarop hunne sub 1 vermelde meening rust de ondergeteekende kan du9 slechts daarnaar gissen. Dien eenigzins onzekeren weg echter genoodzaakt te volgen meent hij dat de meening van rapporteurs alleen kan rusten op artikel 205 sub letteris a en x der gemeentewet. Is dit het geval dan voert hij tegen het eerste argument aan, dat art. 205 in littera a den raad wel oplegt op de begrooting te brengen de jaarwedde van den commissaris van politiemaar niet spreekt van eene toelageter belooning van verrigtingen waartoe deze ambtenaarkrachtens zijn ambt verpligt is. Het aan artikel 205 sub x misschien ontleende argumentdat de raad verpligt is op de begrooting te brengen „alle uitgaveu door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd" kan mede niet opgaan, omdat de uitgaaf die het hier geldt, niet door de wet is opgelegd maar door den raad vrijwillig voor rekening van de gemeente is genomen. Het is waar de gemeenteraad nam blijkens de raadsnotulen in 1839 deze uitgaaf op zich „tot zoolang de werkzaamheden van het openbaar ministerie bij het kantongeregt aan de func tion van commissaris van politie zullen zijn verbonden" en dit schijnt voor de billijkheid te pleiten om daarin geene verande ring te brengendoch deze overweging verliest alle kracht wanneer men in aanmerking neemt, dat in 1839 de onderwer pelijke toelage is verleend 'met het oog op de geringe bezoldi ging van ƒ1200.- doch dat deze bij koninklijk besluit van 2 Sep tember 1871 no. 2 op ƒ1800 is gebragt. Ofschoon de ondergeteekende overtuigd isdat de toepassing van het hoogste reet op een gegeven geval somtijds de hoogste onbillijkheid kan daarstellenmeent hij echter dat de vrees hiervoor in het onderwerpelijk geval niet behoeft te bcstaau omdat de* jaarwedde van 1800 naar zijne meening, zoowel in verhouding tot andere jaarweddenals op zich zelve eene alle- zins billijke bezoldiging is van den commissaris van politieook wanneer aan hem de waarneming van het openbaar ministerie bij het kantongeregtdoor het hoofd van het gemeentebestuur wordt opgedragen. Bovendien is het niet de vraagwat de raad wenschelijk of billijk heeft geoordeeld in de vergadering van 27 Julij jl. maar alleen wat de raad mag en moet doen met het oog op de wet. Dit laatste moet naar het oordeel van den ondergeteekende de kwestieals het al als zoodanig kan worden aangemerkt beheerschen. Uit het verslag van die raadszitting blijkt, dat van de 21 leden van den raad slechts 16 tegenwoordig waren dat slechts 10 daarvan kunnen geacht worden vaststelling der jaarwedde op ƒ1800, „ook met behoud van de onderwerpelijk toelage" te hebben gewild dat er alleen tusschen den tegenwoordigen algemeenen rap porteur en den ondergeteekende eene korte discussie over deze zaak is gevoerd en dat het argument door den ondergeteekende toen reeds aan artikel 45 der wet op de regterlijke organisatie ontleenddoch niet geheel juist in het verslag weer gegeven, niet is weerlegd. De ondergeteekende meent dus te mogen twijfelenof dat verslag wel bewijst datgene wat rapporteurs beweren. 23

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 1