172 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. Hij wil echter aannemen dat de opvatting van rapporteurs omtrent den geest van die discussie de ware isdoch meent alsdan met grond te mogen beweren dat die opvatting dan nog bij de beoordeeling van deze zaak niet in aanmerking mag ko men en wel omdat de raad niet mag willenwat bij de wet verboden is. Dit verbod ziet de ondergeteekende in artikel 45 der wet op de regterlijke organisatie, in artikel 191, 205 en 210 der ge meentewet, en in het koninklijk besluit van 10 Augustus 1871, no. 15. Dit laatste is nog wel niet in het bijvoegsel tot het staatsblad, voor zooverre ter secretarie aanwezigopgenomen doch onder geteekende heeft de eer een authentiek afschrift van dat besluit bij deze aan den raad over te leggen. Dat besluit berust op de beweegredenen waarvan hij som mige reeds aanvoerde in de raadsvergadering van 27 Julij jl. en bovendien nog op de volgende: Het le lid van artikel 45 der wet op de regterlijke organisa tie draagt de waarneming van het openbaar ministerie Dij het kantongeregt op aan het hoofd van het bestuur der gemeente binnen welke het kantongeregt zijne zittingen houdtdoch geeft tevens de bevoegdheiddeze werkzaamheden over te dragen aan een der commissarissen van politie. Ieder die laatstgenoemde betrekking aanvaardtweetof lie ver behoort te weten dat hij van den burgemeester der ge meente hem voor zijne ambtsverrigtingen aangewezen die op- dragt kan ontvangen en tevens dat hij voor de moeite tenge volge die opdragt door hem te besteden de belooning moet vinden in de somhem als jaarwedde door den koningdie hem benoemdetoegelegd. De burgemeester van Leeuwarden deed in 1838 gemelde op dragt aan den toenmaligen commissaris van politie. Deze vroeg in 1639 eene buitengewone toelage voor die werk zaamheden. Er bestond in 1839 geene wetsbepaling die den raad ver- pligte den krachtens zijn ambtdoor de wet daarvoor aange wezen ambtenaar, voor deze werkzaamheden te bezoldigen. Die wetsbepaling ontbreekt nog. De raad voorzag in 1839 in dat gebrek op gronden van bil lijkheidgelegen in de geringheid der jaarwedde van ƒ1200. De raad mag in 1871, nu die gronden van billijkheid niet meer bestaan dat besluit intrekken. De raad moet dit doenomdat het raadsbesluit van 24 Octo ber 1839 dat onder eene vroegere orde van zaken al niet ge heel onwettig moge zijn geweesthet karakter van onwettig heid verkreeg met de invoering der gemeentewet in 1851. Na de koninklijke besluiten van 10 Augustus 1871 no. 15 en 2 September 1871, no. 2, wordt intrekking van het raadsbe sluit van 24 October 1839 noodzakelijk. Bij de gemeentewet is in artikel 191 aan den koning de re geling opgedragen der sommendoor de gemeentebesturen op hunne begrootingen te plaatsenals jaarwedden der commissa rissen van politie. De koning deed dit voor Leeuwarden bij besluit van 2 Sep tember 1871no. 2 op verzoek van den betrokken ambtenaar. De koning verklaarde bij besluit van 10 Augustus bevorens, no. 15dat na deze regeling geene toelageals belooning van werkzaamheden aan dat ambt verbonden krachtens de wet, mag worden gegeven. Het laatst aangehaalde koninklijk besluit bevat wel eene voorziening in een speciaal geval doch hetzelfde geval is hier aanwezig dezelfde minister, op wiens voordragt de koning dit besluit nam staat nog aan het hoofd van het ministerie van binnenlandsche zaken de ondergeteekende meent dus te mo gen aannemen datin gelijke gevallen van denzelfden regter dezelfde uitspraak te verwachten is. "Hij meent dat, wanneer deze raad den onderwerpelijken post weder brengt op de begrooting van 1872 gedeputeerde staten van Friesland hunne goedkeuring aan deze begrooting zullen moeten onthoudenen dat een hooger beroep bij den koning geene vernietiging van deze eventuele beslissing ten gevolge zal hebben. Hij verwacht daaromdat de raad van Leeuwarden zich zal onthouden om de door den koning op 1800 vastgestelde jaar wedde van den commissaris van politieop indirecte wijze tot ƒ2050 op te voeren, en stelt aan den raad voor, te nemen het navolgende Besluit De raad Overwegende, dat bij raadsbesluit van den 24 October 1839 aan den toenmaligen commissaris van politieals beschikking op diens daartoe strekkend verzoek, is toegestaan de som van ƒ250 jaarlijksvoor de waarneming van het openbaar ministerie bij het kantongeregtonder bijvoeging„dat deze som zoude wor den verleend tot zoolang die werkzaamheden aan de functiën van den commissaris van politie zijn verbonden." Overwegendedat bij artikel 45 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitieaan de betrekking van commissaris van politie is verbonden de verpligtingom op aan wijzing van het hoofd van het bestuur der gemeente waar hij in functie ishet openbaar ministerie van het kantongeregt voor dezen waar te nemen. Overwegendedat de commissaris van politie voor de werk zaamheden aan die waarneming verbondenziine belooning vindtin de door den koningkrachtens art. 191 der gemeente wet, vastgestelde jaarwedde. Overwegendedat die jaarwedde bij koninklijk besluit van den 2 September 1871 no. 2, is vastgesteld op 1800 en de. raad verpligt is krachtens art. 205 littera a der gemeentewet deze som jaarlijks op de gemeentebegrooting te brengen. Overwegendedat de raad onbevoegd is deze jaarwedde zon der 's konings goedkeuring tot een lager of hooger bedrag uit te trekken en dus ook onbevoegd is te achtendoor het toekennen eener jaarlijksche toelage tot belooning voor ambtsverrigtingen die jaarwedde daadwerkelijk op indirecte wijze te verhoogen. Overwegendedat dit zoude geschieden doorkrachtens raadsbesluit van 24 October 1839op de gemeentebegrooting voor 1872 in uitgaaf te stellen de som van J 250 als toelage voor den commissaris van politie voor de waarneming van het openbaar ministerie bij het kantongeregt. Overwegendedat dus dit raadsbesluit behoort te worden in getrokken. Gezien behalve de aangehaalde wetsartikelen nog de konink lijke besluiten van 2 September 1871 uo. 2 en van 10 Augus tus 1871 no. 15. Besluit a. In te trekken het raadsbesluit van 24 October 1839 no. 6. b. Te bepalen datovereenkomstig het sub a genomen be sluit, de post van ƒ250. „Wegens het openbaar ministerie bij het kantongeregt", te beginnen met het dienstjaar 1872 niet meer op de gemeentebegrooting zal worden gebragt. c. Burgemeester en wethouders op te dragen van de sub a en b genomen besluiten den commissaris van politie in kennis te stellen. Aldus voorgesteld in de openbare raadsvergadering van 23 November 1871door het lid van den raad E. JONGSMA. De Voorzitter stelt voor dit voorstel ter inzage te leggen, de behandeling daarvan te verdagen totdat de verschillende pos ten der begrooting zullen zijn vastgesteld en in verband daar mede den betrekke! ij ken begrootingpost voorloopig aan te houden. v Aldus wordt met algemeene stemmen besloten. IV. De vergadering gaat over tot de behandeling van de ge- meentebegrootingvoor 1872 en, terwijl over de algemeene strek. MFj ■ATs/g».-A»- J Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. king der begrooting niet het woord wordt gevraagd vangt aan met de uitgaven. Hoofdstuk 1 afd. 1. De artt. 14 worden zonder discussie en hoofdelijke stem ming aangenomen. Art. 5. Lit. a wordt op voorstel der commissie verhoogd met 600. Lit. b wordt op voorstel van den Voorzitter aangehouden. De artt. D en 7 en lit. a van art. 8 worden zonder hoof delijke stemming aangenomen. Lit. b van art. 8. De heer Rengers geeftin verband met een op den oproe- pingbrief vermeld voorstel van burgemeester en wethouders tot verhooging der jaarwedde van de gemeentebodenin overwe- gingde behandeling hiervan tot na de afdoening van gemeld voorstel aan te houden. Hiertoe wordt met algemeene stemmen besloten. De heer van Sloterdijck merkt op dat 't vroeger bij de behandeling der begrooting gebruikelijk was, dat door deii al- gemeenen rapporteur der sectiën telkens lecture werd gegeven van 't geen in 't rapport omtrent de betrekkelijke posten voor kwam waarop alsdan door een der wethouders het antwoord van de memorie van beantwoording werd voorgedragen. Hij zou t wenschelijk achtendat thans op dezelfde wijze werd te werk gegaan. De Voorzitter meende, dat het drukken der stukken ten doel had de behandeling te vereenvoudigen en te bespoedigen. Werd nu, terwijl de leden alle in 't bezit der stukken zijn daarvan nog in de vergadering lecture gegevendan zou men zeer goed de drukkosten hebben kunnen besparen. Spr. wil zich volstrekt niet tegen het denkbeeld van den heer van Sloterdijck verklarendoch moet er bijvoegendat hij gemeend heeft de gevolgde wijze van handelen te moeten in toepassing brengen omdat hij dacht in den geest der vergadering te doen, doorgaan de behandeling niet m er tijd te besteden als noodig is. Hij acht het trouwens ook voldoende nu de betrekkelijke stukken zijn rondgedeeld. De lieer vttn Slotordijck.die als algemeen rapporteur be ter dan iemand met het in 't rapport voorkomeude bekend is stelt zich ten opzigte van de vroeger gevolgde wijze van behan deling volstrekt geene partij. Hij gelooft ook, dat de nu in toepassing gebragte wijze veel voor heeft, en kan zich derhalve met het denkbeeld van den voorzitter vereenigen. Hierna wordt op voorstel van den voorzitter besloten op de in praetijk gebragte wijze van behandeling voort te gaan. Lit. c van 8 en art. 9 worden met algemeene stemmen aan genomen. Art. 10. De heer Hommes geeft in bedenking dezen post le doen ver vallen omdat de marktmeester overleden is en deze de bcmoei- jingen aan de betrekking verbondenin den laataten tijd groo- teudeels aan de politie overliet. De heer Bruinsma erkent de gegrondheid van de door den heer Hommes gemaakte opmerking maardaar men dan toch altijd iemand zal moeten hebben belast met de zorg voor 't op doen van turf, zou hij meenendat er bij het roijeren van dezen een andere post in de plaats moet komen. Welligt ware aan 't oogmerk te voldoen door dezen post voor „memorie" uit te trekken. De Voorzitter kan bij 't door den vorigen spr. aangevoerde nog voegen dat het bij burgemeester en wethouders ceu punt van over weging uitmaakt, otn aan den raad een voorstel te doen ten aanzien der wijzewaarop in de ontstane vacature zal worden voorzien. 178 Misschien wordt er dan geen ƒ200 voor vereischt; doch in ieder geval acht spr. het wenschelijk den post te behouden. De heer Bloembergen zegtdat het ook zijne intentie is den post voor „memorie" uit te trekken. Zoo men weet, be rust de post op eene verordening doch nu maakt het bij 't eol- legie een punt van overweging uit op andere wijze in de uit voering te voorzien. Van daar, dat spr. in bedenking geeft den post voor „memorie" te stellen. De heer Attema is van oordeeldataangezien de post op de bepaling eener verordening rust, het niet opgaat hem te schrappen. Eene wijziging van de verordening zou daaraan be lmoren vooraf te gaan. Spr. kan zich wel met het denkbeeld van den heer Bloembergen vereenigen. De heer Duparc zou meenendat juist met het oog op de omstandigheid, dat deze post berust op eene verordening, waarbij de jaarwedde is vastgesteld hij noch geschrapt noch voor me morie uitgetrokken maar gehandhaafd moet worden. De ver ordening bepaalt de jaarwedde, en, zoolang de verordening be staat is de raad gehouden het bedrag der jaarwedde op de be grooting te brengen. l)e heer BlOömbörgön komt hetna het gesprokene door den heer Duparc, voor, dat het consequent zal zijn den post te behouden. Hij neemt daarom zijn voorstel tot 'het uittrekken voor „memorie" terug. De heel-Hommes verklaart eveneens zijn voorstel tot het roije ren van den post terug te nemen. Het doeldat hij beoogdena melijk de aar/dacht op de zaak te vestigen heeft hij thans vol komen bereikt. De artt. 10 en U worden met algemeene stemmen aangenomen. Art. 12. De heer de With leest in dezen post „tijdelijke vergoeding voor huishuur." Hij zou wel eens willeu weten tot hoelaug die vergoeding voor huishuur zal loopenterwijl hij mede gaarne zou worden ingelicht, of den wachter bij de ï'rins Hendriksbrug niet eene woning in het thans ledig staand hótel „Bellevue" ware af te staan. De Voorzitter antwoordt, dat het in overweging is geweest den wachter het hótel „Bellevue" te doen betrekken maar aan gezien men dit hótel had bestemd tot opname van lijders aan eene besmettelijke ziektewaarmede men in der tijd' bedreigd werddocli waarvan men gelukkig is verschoond gebleven achtte men het niet raadzaam hem daar te doen verblijvenom dat men dan genoodzaakt zou zijn hem óf bij opname van lij ders dadelijk het gebouw te doen ontruimen óf onnoodig aan gevaar van besmetting bloot te stellen. Verder dienedat de vergoeding van huishuur duurt tot 12 Mei 1872. Art. 12 wordt hierop met algemeene stemmen aangenomen. Afd. II. Art 1 (eenig art.) wordt met algemeene stemmen aangenomen. Hoofdstuk IIa(d. I. Aut. 1 3 en litt. a en b van art. 4 worden met algemeene stemmen aangenomen. Lit. c van art. 4 wordt op voorstel van rapporteurs met 20 verhoogd. Afd. II. De artt. 14 worden zonder hoofdelijke stemming aangenomen Art. 5. De heer van Valkenburg merkt op, dat bij de behande ling m de tweede sectie een lid het voorstel heeft gedaan de aanhouding van 't hier bedoeld register, dat volgens de bestaande bepalingen moet geschieden door den archivariusvan heden af op te dragen aan den secretaris. Dit denkbeeld werd in die sectie algemeen gedeeld. Als rapporteur dier sectie heeft spr.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 2