214 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1871. gingstukken in zake plaatselijke belastingenJ. L. Oosterhoff, over het dienstjaar 1872 eene toelage of vergoeding toe te ken nen van 25 voor zijne bemóeijingen wegens het opmaken van processen verbaal tegen weigerachtigen tot betaling van verschul digde markt-water-kaai- en walgeldeu. 3. Voorstel van burgemeester en wethouders tot wijziging van art. 41 der verordeningregelende de brandweer. De beide onderdeden der conclusie worden zonder discussie aangenomen weshalve is besloten lu. Sub VI van art. 41 der verordeningregelende de brand weer in deze gemeente, laatstelijk gewijzigd vastgesteld bij be sluit van 11 Februarij 1869, no. 15/20, te wijzigen als volgt: waan den bode 35." 2(K Burgemeester en wethouders uit te noodigenhet collegie van brandmeesters met het sub 1 genomen besluit in kennis te stellen. 4. Voorstel van burgemeester en wethouders tot het opnemen eener tweede serie groot f 24,000 van de geldleening ad f 46,000. De conclusie van het voorstel luidt als volgt //Te bepalendat ten behoeve dezer gemeente zal worden opengesteld de inschrijving op eene tweede serie der geldleening, vastgesteld bij raadsbesluit van 9 November 1871, no. 28, tot een bedrag van 24,000 en daartoe vast te stellen het volgend besluit.- vDe raad der gemeente Leeuwarden „Gelet op zijn besluit van 9 November 1871no. 28 tot het aangaan eener geldleening ten behoeve van die gemeente, groot J 46,000 //In aanmerking nemendedat bij de openstelling der inschrij ving tot deelname in die geldleening de ontvangen inschrijvin gen aannemelijk zijn geacht tot een bedrag van ƒ22,000; //Overwegende dat het noodzakelijk is ook het overig gedeelte dier leening onder de gemeente-ontvangsten over het dienstjaar 1871 te kunnen opnemen - dat echter voor eene openstelling der inschrijving op eene tweede seriesommige bepalingen van het primitief vastgesteld plan wijziging behoeven //Besluit //1°. Ten behoeve van de gemeente Leeuwarden wordt aange gaan eene tweede serie ad 24,000van de bij raadsbesluit van 9 November 1871no. 28 op een bedrag van 46,000 vastge stelde geldleening. z/2°. In het bij evengemeld raadsbesluit tevens vastgesteld plan worden aangebragt de volgende wijzigingen //Art. 1 wordt gelezen als volgt //Van de bij raadsbesluit van 9 November 1871no. 28 op ƒ46,000 vastgestelde geldleening wordt opgenomen eene tweede serie, ten bedrage van ƒ24,000, tegen eene rente van vijf ten honderd in het jaar. //Art. 3, le alinea, wordt gewijzigd in dezer voege.- //Bij elke schuldbekentenis worden afgegeven 24 coupons waar van de eerste, verschijnende 1 Januarij 1873 strekt ter voldoe ning der rente alsdan sedert het tijdstip van storting verschul digd terwijl de overigen zullen strekken tot betaling der rente over een geheel jaar. z/In de 6e alinea van art. 4 worden voor het woord geldlee ning gevoegd de woorden //tweede serie der." //Art. 5 wordt gelezen als volgt //Wanneer niet het volle bedrag dezer tweede serie wordt in geschreven of wel burgemeester en wethouders de gedane in schrijvingen onaannemelijk achtenwordt door dat collegie voor het resterend bedrag op nieuw eene inschrijving opengesteld overeenkomstig de bepalingen van dit plan, behoudens zoodanige wijziging van den termijn van storting en het tijdstip van ingang der rente als voor die vernieuwde openstelling door het collegie noodig worden geacht. //Art. 6 wordt vervangen door het volgende //De storting der ingeschreven sommen moet geschieden ten kantore van den gemeente-ontvanger op den 15 Maart 1872, met welk tijdstip de rente ingaat." De heer Gorter kan zich met de voorgestelde veranderingen wel vereenmen. Er is echter in het plan nog een art.dat hij ook van belang acht verandering te doen ondergaan namelijk art. 8, waarbij is bepaald, dat de aflossing met het jaar 1878 aanvangt. Die bepaling vindt hij voor de geldschieters te be zwarendomdat er zes jaar moet verloopen eer de aflossing een begin neemt. Hij schrijft daaraan ook de geringe deelne ming toeen zou het diensvolgens wenschelijk achtendat in art. 8 in plaats van 1878 1873werd gesteld. Gaarne zal spr. over dit zijn denkbeeld het gevoelen van andere leden ver nemen. Den heer Bloembergen komt het bedenkelijk voor, om thans in het plan van leening wijziging te brengen 'het jaar van af lossing betreffende. Het betrelt hier liet opnemen eener tweede serie van eene geldleeningwaarvan het plan primitief bij raads besluit is vastgesteld, en bij dat plan is aangenomen om in 1878 met de aflossing aan te vangen. Nu bevat dat plan wel is waarde bepalingen datwanneer de leening bij de eerste openstelling niet wordt volgeteekender eene nieuwe openstel ling zal plaats hebben waarbij alsdan de raad nader de rente bepaalt maar opzigtens den aanvang van de aflossing heeft men zich niet gereserveerd wijziging aan te brengen. Er is aanvan kelijk voor ƒ22,000 ingeschreven naar de bepalingen van het plan dat namelijk de aflossing met 1878 zal aanvangen en wan neer men nu daarin wijziging brengtdan loopt men later bij de aflossing vastwant de obligatiën behooren toch tot dezelfde leening en worden onder een doorloopend nummer uitgegeven. Werd derhalve art. 8 overeenkomstig het denkbeeld van den heer Gorter gewijzigd dan zou men bij de uitloting moeijelijk- heden ondervindenwant men is opzigtens de reeds aangeno men ƒ22,000 aan den bepaalden termijn gebonden. Overigens gelooft spr. ook nietdat gegadigden inschrijvenom hun geld spoedig terug te krijgenmaar meer om zich van hun kapitaal eene goede rente te verzekeren. Wel wil spr. de verzekering geven dat men later bij dergelijke gelegenheden er op bedacht zal zijnom öf den termijn van aflossing vroeger te stellen óf de som der aflossing op een hooger bedrag te bepalen. De heer Gorter zegt, dat de eerste inschrijvers met de be paling van aflossing genoegen hehben genomen; doch hij weet het ookdat deze voor anderen een bezwaar heeft opgeleverd. Dat bezwaar wenseht hij thans bij de tweede inschrijving weg te nemen. Wanneer ook voor deze ƒ24,000 niet genoeg werd ingeschrevendan zal men toch wel lot eene verandering moeten komen. Spr. acht het opnemen dezer som geheel afgescheiden van de eerste serie, bij welke men 1878 als jaar van eerste af lossing heeft aangenomen, 't Is ook hem wel bekenddat de inschrijvers verzekerd willen wezendat hun kapitaalde eer ste jaren althansvast staatmaar men moet toch ook wel in aanmerking nemendat zij zich van de obligatiën niet dan on derhands kunnen ontdoenomdat zij niet op de publieke markt worden gebragt. De heer Attema kan zich niet met het denkbeeld van den heer Gorter vereenigen. Het' is volkomen juistwat door het dagelijksch bestuur is opgemerktdatwanneer men te doen heeft met eene gecontinueerde leeninger in den termijn van aflossing geene verandering kan worden gemaakttenzij men zich de bevoegdheid daartoe heeft voorbehouden zooals dit o. a. met de bepaling van het bedrag der rente heeft plaats gehad. Spr. gelooft dusdat het denkbeeld van den heer Gorter niet opgaat. Bovendien moet hij zijn stem verheffen tegen de bewe ring dat de gestelde termijn van aflossing een bezwaar tegen de deelneming is. Spr. kan dit niet beamen. Waarom leenen de inschrijvers het geld Nietom het met één of twee jaar terug te krijgenmaar om zich van eene veilige en billijke rente te verzekeren. Spr. gelooft niet, dat de bepaling dat de aflos- Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. 215 sing met 1878 een aanvang zal nemen op de niet-volteekening der leening van invloed is geweestveeleer meent hij te mogen aannemendat het kleine bedrag der leening daarvan de oorzaak is. Immerswanneer men met eene groote leening komtdan willen de aandeelen altijd veel vlotter van de handjuist om dat men dan meer gegadigden heeft. Waar de heer Gorter beweerde dat de obligatiën niet in den handel kunnen worden gebragtdaar moet spr. opmerkendat femeentefondsen toch wel degelijk beleenbaar zijnze zijn dus mo- iel men behoeft ze dus niet te laten liggen zegt spr. Verder moet spr. nog opmerken,dat deze fondsen bij uitnemendheid geschikt zijn voor corporatiën vereenigingen liefdadigheid-gestichten enz. En waar dit waar isdaar vervalt het bezwaar van den heer Gorter tegen de late aflossing, want deze is het 'tallerminst om eene spoedige aflossing te doen. In 't kort spr. gelooftdat de heer Gorter dwaaltwanneer hij meentdat de gestelde ter mijn van aflossing een bezwaar heeft opgeleverd tegen de vol- teekening der leening. De conclusie van 't voorstel wordt hierna met algemeene stem men aangenomen. 4. Voorstel van burgemeester en wethouders omtrent de vernieuwing van de Vlietster- en Boomsbruggen. De conclusie van 't voorstel luidt aldus tiaDe Boomsbrug te doen vervangen door eene ijzeren op haalbrug, gelijk aan de Wittebrug, met eene doorvaartswijdte van 5.51 meter. ,/b. De Vlietsterbrug te doen vervangen door eene draaibrug van plaatijzer-constructiemet eene doorvaartswijdte van 6.34 meter. „c. Burgemeester en wethouders te magtigen zoodra mogelijk over te gaan tot de publieke aanbesteding van de sub a en b gemelde bruggen." De heer Suringar zou ongaarne zien dat er in deze be langrijke aangelegenheid een overhaast besluit genomen werd. Omdat de leden door de jongste feestdagen zoo weinig gelegen heid hebben gehad om van de stukken kennis te nemengeeft hij in overweging de behandeling van dit voorstel tot de vol gende vergadering te verdagen. De Voorzitter vraagtof het denkbeeld van den heer Su ringar door andere leden ondersteund wordt. Geen der leden het denkbeeld ondersteunendewordt met de behandeling van liet voorstel aangevangen. De heer Gorter geeft te kennendat hij zich wat de Booms- brug betreftmet het voorstel kan vereenigen doch minder met datomtrent de Vlietsterbrug. Bij de commissie voor openbare werken heeft men de zaak van alle zijden bezienen deze is daardoor tot het voorstel geraaktom de Vlietsterbrug te ver vangen door eene ijzeren klapbrug. Burgemeester en wethouders stellen daarentegen voor eene draaibrug te maken. Als argumen ten voor dat voorstel voeren zij aan dat daardoor de uiterlijke welstand zal worden bevorderd en de bediening van zoodanige brug geene bezwaren oplevert. Spr. is hierdoor niet van zijne zienswijze teruggebragt. Langs de Vlietsterbrug is eene drukke passagespr. durft gerust bewerendat dagelijks 2 a 3 duizend menschen zich over die brug heên en weêr begeven. Dit dient men vooral in het oog te houdenen spr. gelooft dat men in het belang der passage zal handelen door eene klapbrug te ma ken. Ook voor de scheepvaart acht spr. zoodanige brug het meest verkieselijk. Het is bekenddat de beurtschepen op Am sterdam Rotterdam en andere plaatsen aan de Oosterkade lig gen. Alle deze schepen worden door bollepramen gelost, die bijna zonder uitzondering de Vlietsterbrug passeren. Bij den bestaanden waterstand kunnen ook die pramen niet onder de brug door. Zij moet dus telkens worden opengezet, en dit zal met eene draaibrug veel ongerief opleveren. Voor 15 a 20 jaar was de brug zóó laag, dat er zelfs geen ledige bollepraam on der door kon. Men heeft het moeijelijke daarvan ingezien en toen ter tijd de brug verhoogd. Spr. gelooftdat het thans van groot belang is zoowel op het eene als op het andere attent te zijndat isèn doorvaart èn passage zooveel mogelijk te be vorderen. Neemt hij de teekening in oogenschouwdan komt het hem voor, dat het draaijend gedeelte aan de Grachtswal- zijde zal zijn. In dat geval zalnaar hij gelooftde misstand niet minder zijn dan wanneer er twee klapuruggen zoo digt bij elkander worden gemaakt. Spr. kan zich alzoo niet met voor stel om de Vlietsterbrug door eene draaibrug te vervangen vereenigen. Hij wil de denkbeelden zijner medeleden afwach ten en zal welligt een voorstel doen tot het maken eener klap brug zooals door de bouwcommissie is voorgesteld. De Voorzitter deelt, in antwoord op de bezwaren van den heer Gortermededat het collegie van dagelijksch bestuur het voorstel van de bouwcommissie niet gevolgd heeftniet alleen omdat het eene draaibrug wenschelijker achtte tot bevordering van den welstand maar ook omdat daardoor de scheepvaart zal worden gebaat. De bouwcommissie heeft zich over eene draaibrug eigenlijk niet uitgelatenmaar zich bepaald tot eene klapbrug of eene bascule brug. Eene bascule brug zou met het oog op de scheepvaart zeer de voorkeur verdienen, omdat ze gemakkelijk te bedienen is en volstrekt geene ruimte aan het vaarwater ontneemt. Burgemeester en wethouders lieb'oen zich omtrent zoodanige brug nader inlichtingen doen geven waarvan het resultaat is geweestdat eene bascule brug met kelders niet kan worden aanbevolen. Zoodanige kelders moeten in de eerste plaats van eene zeer goede constructie zijn. Maakt men ze op een hoog terreindan heeft men minder gevaar voor lek wor den maar wanneer men ze zooals hier het geval zou we zen moet aanbrengen in een laag terrein dan is het gevaar grooter. Hebben ze eenmaal een lekdan is het hoogst moeije- lijk dat lek te ontdekken en nog veel moeijelijker het te her stellen. Dit een en ander heeft burgemeester en wethouders af geschrikt. Toen zijn zij op het denkbeeld gekomen eene bas cule brug zonder kelders te maken. Zij hebben den architect naar Rotterdam gezondenwaar men dusdanige bruggen aantreft en waar men bpvendien iemand heeft, die met dit soort van bruggen goed op de hoogte is. Die persoon heeft den architect verzekerd, dat basculebruggen zonder kelders slechts onder be paalde omstandigheden kunnen worden gemaakt. In de eerste plaats moet er door de brug weinig scheepvaart plaats hehben en in de tweede plaats moeten de passerende schepen onder de brug kunnen doorvarenwanneer deze een hoek van minder dan 45 graden vormt. Waar deze beide omstandigheden niet aanwezig waren daar moest bedoelde persoon het maken eener bascule brug zonder kelders afraden. Het spreekt dus van zelfs dat dit de oorzaak iswaarom burgemeester en wethouders het maken eener bascule brug moesten ter zijde stellen. Zij hebben toen het oog gevestigd op het belang van de scheepvaarten daarvoor achten zij eene draaibrug het meest verkieslijkomdat aan deze meer wijdte kan worden gegeven, 't Is waar men zou ook eene klapbrug dezelfde wijdte kunnen geven -, maar dan heeft men moeijelijkheden en gevaren te vreezenb. v. bij har den windin welk geval zoodanige brug bijna niet te regeren zoude zijn. Ook voor de passanten is eene draaibrug van belang, 't Is bekend dat thanswanneer na het nederlaten der brug een rijtuig haar passeert, de voetgangers zoolang moeten wachten. Bij eene draaibrug is dat niet het gevaldewijl deze door hare iheerdere breedte gelegenheid aanbiedt omdesgevorderd tege lijk te passeren. In ieder geval zal de passage nooit geheel ge stremd zijn. Van den welstand wil spr. niet gewagen, omdat ieder dat voor zich zelfs het beste kan beoordeelen maar toch gelooft hij dat niemand hem zal tegenspreken wanneer hij be weert dat hetvan het Vliet of de Tuinen komendeveel be ter stand zal hebben eene draaibrug te zien in plaats van eene ophaalbrug. De drukke scheepvaart vervolgt spr. kan ook tot ongelukken aanleiding geven, 't Kan gebeuren en hier

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1871 | | pagina 2