100
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
heeft hij eerst sedert gister over dit denkdeeld hooren spreken.
TTii mr>at vonHnenn 11
Eindelijk is spr. het over het toelating-examen eens met den
heer van Valkenburg. Hij heeft daarvan zoo straks geen mel
ding gemaakten zal er ook nu niet over uitweiden omdat hij
oordeelt dat het débat hierover te pas komt bij de behandeling
van art. 16. Doch bij de beraadslaging over de algemeene
strekking meent hij geregtigd te zijn om aan de commissie van
rapporteurs te vragenof er ook kans bestaatdat de door haar
gemaakte opmerkingenomtrent de verdeeling van het onder
wijs zoodanig, dat ieder leeraar voor de oude talen een bepaald
vak afzonderlijk doceert en het doen van stappen om leeraren
der hoogere burgerschool aan het gymnasium onderwijs te doen
geventot eenig resultaat kunnen komen. Ook zou hij wel eens
willen wetenof het bij de commissie ook een punt van over
weging heeft uitgemaakt om de schooluren te veranderen. Deze
zijn nog altijd van 912 en van 36. Bij verandering der
schooluren aan andere inrigtingen van onderwijs zou het welligt
overweging verdienen ook die van het gymnasium te wijzigen.
De heer Bruinsma kan zich niet vereenigen met het door
de commissie van rapporteurs voorgesteld art. 16. Voor zich
persoonlijk zou hij er voor wezendat de leerlingen voor
het, gymnasium eerst de hoogere burgerschool bezochten maar
volgens zijne zienswijze moet men ook het oog houden op leer
lingen, die van buiten het gymnasium komen Dezoeken en voor
welke men niet die strenge eischen stellen kan Om wiskunde
en Fransch te leeren bestaat ook in de plattelandsgemeenten in
den regel goede gelegenheid. Voor het Hoogduitsch is de gele
genheid minder goedalsmede voor natuurkundemaar men
kan toch ook niet alles laten wegvallen. Men moet dus niet al
te veelmaar ook niet al te weinig eischen.
Met het stelsel van den heer van Sloterdijck kan spr. zich niet
vereenigen. Voor degenen die latijn willen leeren acht hij het
van belang, dat ze ook de bijvakken (godenleer, oude geschie-
nis en oude geographie) beoefenen. Ook is er nog al een groot
verschil tusschen de toehoorders aan de hoogere burgerscholen
en dieeventueel aan het gymnasium toe te laten. De eersten
zijn altijd veel ouder en daardoor meer bedreven dan de ande
ren terwijl ze zich bovendien op het een of ander vak van stu
die bepaald toeleggen.
Ter toelichting van den heer Attema geeft spr. te kennen
dat van de gepromoveerde candidaten in de philosophic een
vroeger de hoogere burgerschool heeft bezocht en na 1 V2 .jaar
aan de academie te hebben vertoefd is gepromoveerdeen an
der in het geheel niet aan de academie is geweest en een derde
die reeds apotheker wasevenmin de lessen der hoogere bur
gerschool heeft gevolgd en ook niet gestudeerd heeft aan eene
der academiën.
De beiden laatsten hebben echter, gedurende bovengemelden
tijd zich praktisch in het laboratorium der hoogere burgerschool
onder de leiding van den docent in de scheikunde geoefend.
De heer van Valkenburg kan na liet door den heer van
Sloterdijck aangevoerde in de beantwoording van den heer At
tema kort zijn. Hij deelt liet gevoelen van den heer van Slo
terdijck om de bepalingen zoo vrij mogelijk te maken. Het is
hier niet de vraag wat ieder ouder wenschelijk achtmaar dat
liet raadzaam i3 de gelegenheid te geven om zelf een weg te
kunnen kiezen. Daarvoor moet men de toelating zoo ruim mo
gelijk maken.
Wal betreft de methode van studie, niemand zal op het wen-
schelijke daarvan iets af dingen maar spr. is van oordeeldat
iemand in 4 jaar op het gymnasium ook zeer goed eene methode
van studie kan opdoenanders toch zou liet gymnasium het
daarmede beoogde doel missen.
Tot de ondersteuning van het voorstel van den lieer van Slo
terdijck is spr. geleid met het oog op de apothekersdie wel
de latijnsche taal moeten kennenmaar voor wie de kennis van
de Grieksche taal niet noodig is. Daarom wil hij de gelegen
heid geven om alleen het lat;jn te kunnen leeren met uitslui
ting van de bijvakken als godenleer enz.waarvan de studie wel
Hij moet verklarendat liet hem in menig opzigt als wenschelijk
voorkomt doch hij wil niet zoo ver gaan als de heer van Slo
terdijck. Twee uitersten zegt spr.zijn in de discussie bespro
ken vrije studie, voorgestaan door den heer van Valkenburg en
beperking door strenge eischen van toelating, aanbevolen door
de commissie. Had spr. noodwendig tusschen deze twee te kie
zen dan zou hij niet aarzelen zich aan de zijde van den heer
van Valkenburg te scharen. Hij acht eene voldoende voorbe
reiding hoogst noodzakelijkhij betreurt het zelfsdat vroe
ger geen hoogere eischeD gesteld zijn maar nog meer bezwaar
maakt hij om de inrigting zóó te veranderen de toegang zoo te
verzwarendat men de ouders noodzaakt de jongens óf eerst
naar de hoogere burgerschool óf naar een gymnasium in eene
andere gemeente te zenden.
Intusschen zou het hem leed doen wanneer de woordvoerders
van beide rigtingen op hun stuk bleven staan omdat juist het
voorstel van burgemeester en wethouders het midden tusschen
deze beide uitersten bewaart en aan beider bezwaren tegemoet
komt. Het bezwaar van de commissie van rapporteurs trouwens
is eigenlijk imaginair, tenzij de raad mogt willen voorschrijven
hoedanig de ouders hunne kinderen moeten opvoeden. Het voor
stel van burgemeester en wethouders daarentegen laat meer vrij
heid. Het geeft aan wat noodzakelijk is; willen evenwel de ouders
de kinderen vooraf meer laten leerendit staat hun vrijhet
overtollige schaadt niet. Maar neemt men in de voorwaarden
van toelating ook de wis- en natuurkunde opdan is het voor
de jongens uit de plattelands gemeenten onmogelijk om aan de
eischen te voldoen. Ware spr's gevoelen gevolgd, dan zou ook
de kennis van het Hoogduitsch niet onder de eischen zijn opge
nomen omdat er op het platteland weinig gelegenheid bestaat
om die taal aan te leeren. Wat hem dus betreft, hij is eerder
gestemd tot vermindering der eischendan den weg op te gaan
door de commissie van rapporteurs voorgesteld.
Spr. moet er nog bijvoegen, dat wanneer men eene rubriek
toehoorders aan het gymnasium opneemthij het er voor houdt,
dat het in de bedoeling van den heer van Sloterdijck zal liggen,
dat aan degenen, die daarvan gebruik maken niet het jus pro
movendi zal worden uitgereikt, maar dat ze de lessen verlaten
gelijk ze gekomen zijn.
De heer van Sloterdijck wenscht eenige der aangevoerde
bezwaren te beantwoorden. In de eerste plaats is opgemerkt
dat het door hem geopperd denkbeeld niet in de sectiën is gere
leveerd. Hij stemt deze opmerking terstond toemaar voegt
er bijdat hij ten tijde het sectie-onderzoek niet zoo geprepa
reerd was als thansen dat hij na het uitbrengen van het ver
slag zich nog eens met de zaak heeft bezig gehouden, waardoor
hij tot het gedaan voorstel is gebragt.
In de tweede plaats moet hij opmerken dat de heer Rengers
in dwaling verkeertwanneer hij meentdat tegenover het voor
stel van hem staat de verzwaring van het toelatiDg-examen. Dit
is niet het gevaldaar spr. zicb met de verzwaring der eischen
van toelating wel kan vereenigenmaar daartegenover eenige
meerdere vrijheid van toelating wil in het leven roepen.
De heer Attema vervolgt spr. heeft gezegddat hij
het niet wenschelijk achttedat de leerlingen niet van al de oude
talen en aanverwante vakken zouden profiteren. Spr. gaat in
dit opzigt nog verder. Hij voor zich zou het niet wenschelijk
achtendat een leerling zich van eenig vak excuseerdedoch
dit is zijne opinie, maar welligt niet die van sommige ouders.
En nu is zijn ideeom ook voor de zoodanigen de deur zoo wijd
mogelijk open te zetten.
De laatste opmerking van den heer Rengers is ook spr.'s
bedoeling. Als men geen leerling aan het gymnasium is
kan men daaraan ook niet promoveren. Wel kunnen de toe
hoorders aan het gymnasium de noodige kundigheden opdoen
doch willen ze tot de academische lessen worden toegelaten
dan zullen ze zich aan een admissie-examen moeten onderwerpen.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1872.
101
pleizierig is voor aanstaande philosophenmaar waaraan de
apotheker geene behoefte heeft.
De heer van Eijsinga heeft uit de eerste rede van den heer
van Valkenburg een paar punten opgeteekendwaarover hij
gaarne met dat lid in gedachten-wisseling wil tredenofschoon
diens betoog reeds door den heer Attema in het breede is
weerlegd.
In de eerste plaats is de heer van Valkenburg gevallen op de
uitdrukking van het rapport, om van het gymnasium eene zelf
standige inrigting te maken. Spr. betwijfeltof die spr. het
juiste verband dier uitdrukking wel heeft gevat. De bedoeling
daarvan is immers niet anders dan dezedat men voor het gym
nasium bepaalde eischen van toelating wenscht vast te stellen en
deze niet afhankelijk te maken van de vereischten gesteld voor
eene bepaalde klasse van leerlingen eener andere inrigting.
Wat nu aangaat de natuurwetenschappen daaromtrent ver
oorlooft zich spr. op te merkendat hij aan de kennis daarvan
een hoog belang toekent. Een jaar onderwijs in dit vak schijnt
voor den heer van Valkenburg bezwaar op te leverenalthans
hij vindt aanleiding om te zeggen dat het weinig te beteekenen
heeft en gedurende de studie aan het gymnasium zal vervloeijen.
Er mag van deze onderstelling iets aanzijn zegt spr. doch
hij moet opmerkendat dat jaar door het bestuur der hoogere
burgerschool wordt beschouwd als eind-cursusen evenzeer als
het een eind-cursus uitmaakt voor jongelieden, die zich voor de
zen of genen werkkring voorbereiden, gelooft spr. ook te mogen
verwachtendat het voor aanstaande gymnasiasten iets zal
geven.
Voorts is er door den heer van Valkenburg op gewezen dat
door het toelating examen op de vrijheid der ingezetenen wordt
inbreuk gemaakt. Spr. zou zeggen dat dit alle toelating-examens
geldt. Maar hij gelooftdat het hier de vraag is welke de ver
eischten zijn om te kunnen worden toegelaten tot het elemen
tair hooger onderwijs, en is men het daarover eens, dan zal ja
altijd daaraan het bezwaar van beperking klevenmaar voor
hooger belang moet minder zwichten.
Een ander bezwaardat aan de hoogere burgerschool de jon
gens door vakleeraren worden onderwezen en aan het gymna
sium nietheeft eenigen grond doch dit is niet van dien aard
dat het voor spr. weegt. Het denkbeeld der commissie althans is
ook aan het gymnasium meer en meer tot dat stelsel te geraken.
Het is een abnormale toestanddat men bij het middelbaar en
het hooger onderwijs vakleertfren heeft en bij het gymnasium
niet. Vindt het denkbeeld der commissie bij curatoren en de
docenten, die hierover ook dienen te worden verstaan, ingang,
dan is alle bezwaar weggenomen.
Een enkel woord moet spr. aanvoeren tegen de bedenkingen
van den heer Rengersdie mede niet van gewigt ontbloot zijn.
Het komt hem voordat die spr. eenigermate reageert tegen het
voorstel van burgemeester en wethouders aan hetwelk spr. hem
een niet gering aandeel toekent. Als spr. toch in dat voorstel
als hoofdbeginsel het stellen van hoogere eischen van toelating
vindt aangegeven en daaraan veel gewigt ziet toegekenddan
vindt hij in de woorden van den heer Rengers een reageren
tegen zijn eigen beginsel. Ook spr. is van oordeeldat eene
hoofdfout van het gymnasium is de weinige voorbereiding der
leerlingen. Door daarin verbetering aan te brengen beweegt men
zich zijns inziens op den goeden weg. Op die eischen af te din
gen acht hij noodlottig te zijn. En wat oeoogt nu het rapport?
Immers niets anders dan op den goeden weg voort te gaan.
De bewering van den heer Bruinsma moet hij voorts tegenspreken,
dat op de plattelands-scholen ook de wiskunde wordt onderwe
zen. Aan de gewone lagere scholen is dit niet het geval. De
meeste onderwijzers dier scholen missen het radicaal voor dat
vaken wordt al hier en daar eenig onderwijs in dat vak gege
ven spr. gelooft dat de langs dien weg verkregen kennis in den
regel van dien aard zal zijn dat daaraan bij toelating tot het
gymnasium niet veel waarde is te hechten. Spr. kan zich niet best
een denkbeeld vormenhoe er nog stemmen kunnen opgaan om
de eischen van toelating, waardoor toch het peil van't onderwijs
zelf wordt bepaald te besnoeijen. Hij hecht er waarde aan
om nog te doen uitkomen dat het verschil tusschen burgemees
ter en wethouders en de commissie hierin bestaatdat de laat
ste aan het voorbereidend onderwijs een jaar wil hebben toege
voegd alleen om de natuurwetenschappen in het programma te
kunnen opnemen.
Eindelijk verklaart spr.dat voor hem in het denkbeeld van
den heer van Sloterdijck veel aannemelijks is gelegen. Hij zou
gaarne ziendat het begrepen werd onder de nadere voorstel
len die volgens punt b. der conclussie van burgemeester en wet
houders worden verwacht. Van eene wijziging in dien zin ver
wacht hij veel goeds.
De heer van Sloterdijck acht zich geroepen den indruk
weg te nemendie het gesprokene door den heer Bruinsma zou
kunnen te weeg brengen. Deze namelijk deed het voorkomen
alsof spr's. voorstel strekte om het toelating-examen weg te ne
men en dit moet hij ten stelligste ontkennen. Voor leerlingen
die langs regelmatigen weg het gymnasium bezoeken, blijftook
bij aanneming van het door spr. gedaan voorstelhet toelating
examen bestaan. Hij wenscht echter in dezen volkomene vrij
heid voor ieder om zich voor het hooger onderwijs te bekwa
men op de wijze die hij of zijne ouders de beste achten en
geen dwang om den weg te volgen waaraan de raad den voor
keur geeft.
Tegen het door den heer van Eijsinga aanbevolene heeft spr.
bezwaar. Hij beschouwt zijn voorstel als een geheel nieuw voor
stel waaromtrent burgemeester en wethouders niet behoeven te
worden uitgenoodigd het met de overige bepalingen in overeen
stemming te brengen maar dat afzonderlijk zal behooren te wor
den behandeld en afgedaan.
De heer Attema behoort nog steeds tot degenendie in het
voorstel van den heer van Sloterdijck werkelijk veel bezwaar
zien. De heer van Sloterdijck ageert sterk voor de vrijheid van
van ouders en voogdenmaar spr. stelt zich op een ander stand
punt. Hij vraagt zich af, of de gemeenteraad niet moet maken
zoodanige bepalingendie hij voor de beste houdt Hij ziet er
veel bezwaar in dusgenaamde auditorés tot het gymnasium toe
te laten. Zijdie langs geregelden weg het gymnasium hebben
doorgeloopen ontvangen het jus promovendi; maar wat zullen
de auditorés hebben. Zij zullenom tot de academische lessen
te kunnen worden toegelaten een admissie-examen moeten doen.
Voor de zoodanigen is het bepaald noodzakelijk al de vakken van
het gymnasium, de oude literatuur betreffende, te volgen, voor hen
zal die vrijheid eene doode lettereene vrijheid op papier zijn. Spr.
zou ongaarne de vrijheid zoo ver uitgestrekt zien als op de hoo
gere burgerschool waar zóó onderscheidene vakken worden ge
doceerd en waar de leerlingen voor zóó verschillende maat
schappelijke betrekkingen worden opgeleid. Daarom gaat de ver
gelijking van het gymnasium met eene hoogere burgerschool
mank.
De heer van Sloterdijck heeft een paar vragen gedaau waarop
6pr. in het kort wil antwoorden. In de eerste plaats is gevraagd
of de commissie ook inlichtingen had ingewonnen over de in
voering van het vakonderwijs. Spr. kan hierop antwoordendat
het deswege op pag. 47 van het verslag aangevoerde het gevolg
is van onderling overleg tusschen rapporteursdoch datwan
neer men die regeling aan het gymnasium denkt in te voeren
men dit niet zal kunnen doen zonder curatoren daarover te heb
ben gehoord dat dus de uitvoering der zaak afhangt van het
oordeel en de goedkeuring van curatoren. Vervolgens heeft de
heer van Sloterdijck gewezen op het aangevoerde om bij den
minister van binnenlandsche zaken stappen te doen ter verkrij
ging van toesteming voor leeraren der hoogere burgerschool om
ook aan het gymnasium onderrigt te geven. Ook hieromtrent
moet spr. antwoorddendat van zijde van rapporteurs geen aan
zoek is geschied en dat zij ook niet bij magte waren dit te doen