Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1872.
De heer Rengors heeft een denkbeeld min of meer gelijk
aan dat van den vorigen spreker. Men zou namelijk kunnen
lezen een schaapvarken kalf of ander vee 20 cent.
De heer Duparchet denkbeeld van den vorigen spreker
beamende, stelt als amendement voor, om in art. 3 te lezen:
„een schaap, varken, kalf of ander ree f 0.20".
De Voorzitter kan opzigtens het weegloon nog mededeelcn,
dat aan de stadswaag voor het wegen van levend vee wordt
geheven voor elk stuk van 50 kilo of minder 0.10
voor elke 50 kilo meer 0.07 t/2»
en dat onder dit loon niet begrepen is het op- en afwerken van
het vee op en van de schalen.
De heer Oostörlioff vraagtof bij aanneming van dit amen
dement voor het wegen van paarden ook maar 20 cent zal
worden betaald Hij voor zich zou die verhouding niet te best
achten.
De Voorzitter antwoordtdat zijns inziens het weegloon
zich niet moet regelen naar de hoegrootheid van het voorwerp
maar meer naar de waarde er van. En dan zou hij zeggen
is een vet varken of kalf schielijk meer waard dan een oud paard.
De heer Attema betwijfelt het, of de voorgedragen redactie
wel aan de bedoeling van den heer Duparc zal beantwoorden.
Hem dunkt, dat zich daarbij later de kwestie zal opdoen of
paarden wel onder dat ander vee" moeten worden gerang
schikt. Hij verklaart zich mitsdien tegen het amendement.
De heer Duparc wijst op het intitule van de verordening
waarin alleen van veemarkt gewaagd wordt. Daar begrijpt men
dus onder vee ook paarden.
Het amendement van den heer Duparc wordt hierop aangeno
men met 18 tegen 1 stem die van den heer Attema.
Het dienovereenkomstig gewijzigd art. 3 wordt zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
Art. 4.
De heer Jong8ma heeft wel eens het wenschelijke hooren
bespreken van de oprigting eener kalvermarkt. Bij dit art. nu
wordt eene gunstige uitzondering voor de paardenmarkten ge
maakt. Met het oog daaropdat de verordening werkt voor
het vervolg, zou spr. willen vragen, of het niet wenschelijk
zoude zijn bij dit art. ook een achterdeur voor eene eventueel
op te rigten kalvermarkt open te houden
De heer Dirks wordt door de vraag van den heer Jongsma
op een ander punt gebragt. Dat er bijzondere kalvermarkten wor
den gehouden weet hij niet zoo bepaald maar wel is het hem
bekend, dat er in sommige gemeenten Zammcrmarkten plaats
hebben b. v. te Leidenwaar die markt van groot gewigt is.
Hij zou dus meenen datwanneer het denkbeeld van den heer
Jongsma overweging verdienthet zijne daarop evenzeer zoo
niet meer regt heeft.
De Voorzitter gelooftdat de zaak wel voor oplossing vat
baar is. Wanneer er besloten werd tot instelling van kalver-
of lammermarkten ietswat door den raad onder goedkeu
ring van gedeputeerde staten geschiedt dan zou men bij dat
besluit zich zeer gevoeglijk de bevoegdheid kunnen voorbehou
den om op die markten niet het gewone marktgeld te heffen.
De heer Jongsma gelooft, dat men door vaststelling van het
principe nog niets prejudiciëert. Wanneer men nu kon goed
vinden om in art. 4 te lezen //van de op de jaarlijksche mark
eten aangevoerde paarden kalveren en lammeren is geen markt
veld verschuldigd"dan zou men later bij instelling van jaar
markten speciaal voor kalveren en lammeren niet genoodzaakt
zijn de verordening te wijzigen. Dit juist is spr's doelzooveel
mogelijk te voorkomen de noodzakelijkheid tot wijziging dezer
verordening.
De heer Bloembergen ziet volstrekt niet in waarom men
voor het op de jaarmarkten aangevoerd vee vrijstelling van het
marktgeld zou moeten verleenen. Hij zou nog veeleer geneigd
zijn ook de vrijstelling voor de paardenmarkten af te schaffen
ware het niet, dat men dit in der tijd heeft noodig geoordeeld
om den aanvoer van paarden op de markten bevorderlijk te doen
zijn. Datzelfde doel heeft men ook getracht te bereiken door
aan de paardemarkt een harddraverij te verbinden. Overigens
ziet hij niet inwaarom men aan de vrijstelling nog verdere
uitbreiding zou geven. Men presteert immers dezelfde diensten
als bij de gewone wekelijksche markten.
De heer Attoma sluit zich aan bij den heer Bloembergen
ook hij kan geen reden vinden waarom men op jaarmarkten
het gebruik van de markt zou vrijstellen. Hij ziet daarin zelfs
min of meer een privilegie op het stuk van belastingen en aldus
strijd met het bepaalde in art. 172 der grondwet. Wat hem
betreft hij zal tegen het art. stemmen.
De heer Wö8tenborg zal ook tegen het art. stemmen. Aan
het denkbeeld van den voorzitter om bij de besluiten tot instel
ling van jaarmarkten tevens vrijstelling van het marktgeld te
verleenen, kleeft, naar spr's inzien dit bezwaar, dat men daar
door bij verpachting der marktgelden met de pachters in ge
schil zal komen.
De Voorzitter merkt den vorigen spr. op dat met de in-
rigting, die men aan de markt denkt te geven het denkbeeld
van gaardering der marktgelden gepaard gaat maar al ware
het ook zoo dat men de opbrengst der marktgelden ging ver
pachten dan dunkt spr.kunnen de gegadigden ook zeer ge
makkelijk berekenen welke invloed de verleende vrijstelling op
de opbrengst zal uitoefenen.
De heer Duparc heeft een ander bezwaar. Hij betwijfelt
het namelijk of de raad bevoegd zoude zijn bij het besluit tot
instelling eener jaarmarkt zoo ter loops eene wijziging tóe te
passen op een besluitdat de koninklijke goedkeuring heeft noo
dig gehad. Hij zou meenen dat met zoodanig besluit op de
zelfde wijze zou moeten worden te werk gegaan als met het
heflingbesluit zelf.
De heer van dor Moulen acht het meer in het belang van
de gemeente de gewone wekelijksche markten te verlevendigen
dan de enkele jaarmarkten. Eene doorloopende drukte levert
zijns inziens voor de ingozetenen vrij wat meer voordeelen op
dan eene buitengewone drukte op één stuit. Hij ziet dus geen
reden deze laatste te fabriceren door vrijstelling van het markt
geld waarom hij tegen het art. zal stemmen.
De heer Bruinsma is het eens met den heer Jongsmadat
het wenschelijk zoude zijn bepaalde kalvermarkten te houden.
We hebben zegt spr. in dit opzigt een voorbeeld aan Doc-
kum waar de aanvoer van kalveren wel eens 1400 stuks heeft
beloopcn. Ook te Sneek Dragten en Joure heeft men jaarlijk
sche kalvermarkten. Tegenwoordig is op sommige wekelijksche
markten de aanvoer van kalveren zoo groot, dat ze niet alle
kunnen worden geplaatst. Voor 14 dagen b. v. waren er nage
noeg 000 stuks. Wanneer de aanvoer dus nog mogt toenemen
zou het wel van belang wezen een afzonderlijke kalvermarkt te
houden.
Wat nu eindelijk betreft het voorgedragen art. 4zoo ver
klaart spr. er toe te hebben medegewerktenkel omdat soortge
lijke bepaling ook in de oude verordening staat. Bij nader in
zien komt het hem echter voor dat de bepaling behoort te ver
vallen. Men moet toch niet vergeten dat men het op de week
markten met de gewone surveillance af kan terwijl men daaren
tegen bij jaarmarkten dubbele surveillance behoeftw'aardoor
deze van zelfs ook mee'- kosten te weeg brengen.
De heer Jongsma heeft voor de derde maal het woord ge
vraagd, om te verklaren, dat hij het aanvankelijk minder raad
zaam achtte te komen op het economisch beginselde bevorde-
Verslag der handelingen van den ge
ring van het marktwezen in het belang der ingezetenen. Nu
hij evenwel merkt, dat dat beginsel bij vele der leden geen
weerklank vindtzal hij niet alleen geen amendement voor
stellen maar zelfs tegen het art. stemmen.
Hierop in rondvraag gebragt wordt art. 4 verworpen met ,18
tegen 1 stem die van den heer Rengers.
Art. 5 woidt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 6.
De heer Dirksin aanmerking nemendedat er zich om
standigheden kunnen voordoen waardoor men belet wordt de
veemarkt in 1873 in gebruik te nemen stelt.voor in dit art. te
roijeren de woorden: „in het jaar 1873."
De Voorzitter zegtdat burgemeester en wethouders geen
bezwaar zien dit voorstel over te nemen. Bij hen was anders
de overtuiging, dat de markt in 1873 gereed komt, zóó leven
dig, dat zij gemeend hebben de aangevallen woorden in art. 6
te kunnen opnemen, lutusschen schaadt het nietswanneer de
woorden uit het art. worden weggelaten.
Art. 6, aldus gewijzigd, wordt zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Eveneens wordt art. 7 en daarna het gehccle besluit zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
(De heer Attema verlaat de vergadering).
Hierna wordt overgegaan tot de behandeling van de «ntwerp-
verordening op de invorderingwaarvan het intitulé zonder dis
cussie of hoofdelijke stemming wordt goedgekeurd.
Art. 1.
De heer OostorhofF merkt op dat in dit artikel wordt be
paald dat de met de gaardering te belasten personen door bur
gemeester en wethouders vtorden benoemd. Hij zou wel eens
willen weten of ook de wegers hieronder begrepen zijn.
De Voorzitter merkt op, dat dc vraag van den heer Oos-
terhoff zich opheldert door het bepaalde in art. 2 dat namelijk
zijdie van de weegtoestellen willen gebruik maken zich bij
dc gaarders moeten aanmelden. Dit wil dus zeggen voegt
spr. er bij dat de gaarders ook met het wegen belast zijn.
Het ligt voorts voor de hand datwanneer de opbrengst der
marktgelden wordt verpachtèn het marktgeld èn het weeg
loon door de zorg van de pachters zou moeten worden geïnd. De
woorden «met de gaardering te belasten personen" moeten dus
zóó worden verstaan dat daaronder begrepen zijn alle tot de
invordering der regten noodige personen.
De heer Oostorlioff vreest voor stagnatie wanneer de gaar
ders ook met het wegen van het vee worden belast Deze
dunkt hem hebben genoeg te doen met het oefenen van controle
bij de aankomst van het vee.
De heer Bloembergen stelt zich voor, flat ten opzigte van
de inrigting en bediening van de veemarkt nog wel eene nadere
verordening zal behooren te worden vastgesteld. Hier geldt het
alleen de inning van het markt- en wceggeld en daarvoor heeft
men wat trouwens nog al natuurlijk is de gaarders aan
gewezen. Dit sluit daarom niet in zichdat ook de gaarders de
weging moeten verrigten integendeel men zal dit aan andere
personen kunnen opdragen. Doch dit behoeft niet bij deze ver
ordening te worden geregeldmaar zal het onderwerp eener
andere verordening uitmaken, voorzoo ver men althans dergelijke,
verordening mogt noodig achten. De aanwijzing van hen wie de
wegers benoemen gelooft spr. nietdat in deze verordening ver-
eiseht wordt.
De art. I3 worden hierop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Art. 4.
De heer Jongsma treft iu dit artikel eene bepaling aan, die
leenteraad te Leeuwarden1872. 147
hij overtollig achtde bepaling namelijk volgens welkein
geval van verschil tusschen de belastingschuldigen en de gaarders
omtrent het verschuldigd marktgeld, burgemeester en wethouders
zonder hooger beroep deswege beslissen. Art. 179, litt. b der gemeen
tewet toch draagt aan burgemeester en wethouders op //het heslis-
//sen der over de uitvoering van verordeningen van den raad gerezen
//geschillen tenzij de beslissing aan anderen opgedragen zij." Spr.
geloofd dus dat de woorden ^zonder hooger beroep" kunnen ver
vallen. Hij zal er geen voorstel van makenmaar laat het aan
burgemeester en wethouders over, dit al of niet te veranderen.
Misschien konden dezen vaststaan aan het spreekwoord «Het
overtollige schaadt niet." Spreker is daarvan een vijand bij het
maken van wetten.
De Voorzitter is het met den vorigen spreker geheel eens
maar zou toch meenen dat de bedoelde woorden in deze ver
ordening niet misplaatst zijn. Het is toch te voorziendat de
verordening uit haren aard in handen komt van menschen die
niet gewoon zijn met wetten om te gaan en dan dunkt
spr. kan het zijn nut hebbendat het publiek in deze veror
dening kan zien bevestigddat de beslissing van geschillen aan
burgemeester en wethouders toekomt. Bovendien levert deze be
paling geen verschil met de wet op maar bevat ze alleen eene
bevestiging van eene bepaling der wet.
Hierop worden de artt. 48 zoomede de geheele verordening
aangenomen.
2. Voorstel van burgemeester en tvethouders tot vaststelling van
nieuwe bepalingen op het stedelijk gijmnasium zoomede tot vaststelling
van nieuwe verordeningen op de liefjing en invordering van schoolgelden
aan die inrigting. (Zie bijlagen no. 2327).
De Voorzitter deelt mede, dat burgemeester en wethou
ders naar aanleiding van eene met curatoren gehouden bespre
king nog eenige wijzigingen in de verordening op het gijmna
sium hebben voor te dragen. Ze zijn de volgende
Art. 1 te lezen «Op het gijmnasium wordt onderwijs gege
ven in de Grieksche en Latijnsche talen godenleeroudheden
en letterkunde, in de aardrijks- en geschiedkunde, de wiskunde
en in de NederlandscheFransche, Hoogduitsche en Engelsche
taal en letterkunde."
Art. 7 te lezen„De leeraren worden benoemd door den ge
meenteraad uit eene voordragt van minstens drie personen voor
elke vacature door curatoren ingezonden."
Art. 10 te lezen: //De rector en conrector geven, behalve in
de oude talen en aanverwante vakkenbij ongesteldheidafwe
zigheid of ontstentenis van een der leeraren ieder in zoodanige
vakken onderwijsals hun door curatoren wordpn aangewezen."
Omtrent deze wijzigingen deelt spr. mededat die van art. 1
daaraan is toe te schrijven dat het bij de tegenwoordige redactie
den schijn heeftalsof aan hel gijmnasium de godenleer en oud
heidkunde van alle volken zullen worden onderwezen.
Opzigtens die van art. 7 hebben burgemeester en wethouders
zich na ampele gedachtenwisseling bij het verlangen van curato
ren neérgelegd. Zij hebben daarmede geëerbiedigd de beide reg
ten waarop curatoren in het bijzonder prijs stellen namelijk
het jus promovendi en de voordragt ter benoeming van leeraren.
Curatoren meenden aan de waardigheid van hun collegie te kort
te doenwanneer zij deze regten prijs gaventerwijl burge
meester cn wethouders -gemeend hebben de belangen van het
gijmnasium niet in de waagschaal te mogen stellen door aan
hunne denkbeelden te gestreng vast te houden.
Eindelijk, wat betreft art. 10. Daarin is in plaats van „bij-
vakken" gesteld //vakken", om den indruk weg te nemen alsof
die andere vakken niets dan eene bijzaak zouden zijn. Na me
dedeel ing van het vorenstaande opent spr. de algemeene beraad
slaging over het voorstel.
De heer van Eijsinga aelit zich verpligt bij de algemeene
beraadslaging rekenschap te geven van ae sterndie hij over