148
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
sommige artikelen denkt uit te brengen. Er zijn onder de voor
gedragen bepalingen sommige waarmede hij zich niet wel kan
vereenigen zooals uit de beraadslagingen van den 22 Augustus
jl. kan blijken. Hij wensoht daarover niet na te pleiten, en of
schoon zijne bezwaren sedert niet verminderd zijn zoo gelooft
hij tochdat de eerbied voor de onlangs genomen besluiten hem
gebiedt zich daartegen niet verder te verzetten.
De algemeene beraadslaging wordt hierop gesloten en art. 1
der verordening, gewijzigd als door burgemeester en wethouders
is voorgesteld zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De artt. 24 worden mede zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Art. 5.
De heer JongSma begrijpt niet regt wat i/rcglemcntaire school
verordeningen" zijn. Hem komt het voor, dat die uitdrukking tot
verkeerde opvatting aanleiding kan gevenz. i. is het woord
//verordeningen" voldoende.
De heer Rengors zegt, dat de uitdrukking onveranderd uit
de bestaande verordening is overgenomen. Dit heeft men in het
algemeen gedaan waar geen bepaalde aanleiding tot wijziging
bestond. ïntusschen gelooft hijdat er geen bezwaar bestaat
om het woord „reglementaire" te doen vervallen.
De Voorzitter gelooft ook niet dat er bezwaar bestaat het
bedoelde woord uit de oude doosdat in de nieuwe verordening
is ingeslopen te doen vervallen. Mitsdien stelt hij voor het te
roijeren.
De heer van Eijsinga acht het toch wel wenschelijk de
uitdrukking te behouden. Hij brengt haar in verband met art.
13waar het geval voorzien isdat een leeraar zich niet naai
den inhoud der verordening mogt gedragen. Wat op het niet
naleven der verordening staatis daar echter niet duidelijk uit
gedrukt zoodat eene aanvullende verordening als eene gewenschte
zaak mag worden besehouwd. En wanneer men dit nu mag ver
staan onder de in art. 5 bedoelde //reglementaire schoolverorde
ningen", dan zou spr. het wel wenschelijk achten deze bepaling
te behouden.
De Voorzitter merkt den heer van Eijsinga opdat niet is
voorgesteld de geheele bepaling te roijerenmaar alleen het
woord reglementaire
Nadat de heer van Eijsinga hierop had verklaarddat met
de toelichting van den voorzitter zijn bezwaar is opgelost
wordt art. 5 gewijzigd als bedoeldzonder hoofdelijke stem
ming aangenomen.
Art. 6 wordt buiten omvraag aangenomen.
Art. 7 met de daarop door burgemeester en wethouders voor
gestelde wijziging.
Den heer Duparc komt het voor, dat art. 7 eene leemte
bevat. Het bepaalt wel de wijzewaarop de leeraren worden
benoemdmaar bevat niet het minste voorschrift omtrent
schorsing of ontslag. Nu wordt in de memorie van toelichting
wel gezegddat deze bepaling in den geest is van art. 29 der
wet op het middelbaar en art. 22 der wet op het lager ou
derwijs. Doch dit is slechts in zooverre waardat het voor
schrijft de wijze van benoeming, niet die van schorsing of ont
slag van genoemde leeraars. En moge men al aannemen
dat een geval van schorsing niet te duchten isdan zal toch in
ieder geval moeten zijn voorgeschreven welken weg te volgen
voor den leeraar, dio ontslag verlangt. Nu men zich op de wet
ten op het middelbaar- en lager onderwijs beroeptacht spr. het
doelmatig deze verordening aan te vullen met gelijke bepalingen
als in art. 29 en 22 dier wetten worden aangetroffen. Na dus
in de eerste alinea van art. 7 de wijze van benoeming te heb
ben geregeld, zou hij dat art. aldus willen hebben aangevuld
z/Zij kunnen door burgemeester en wethouders worden geschorst.
«Deze geven zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit
z/aan den gemeenteraad.
z/Zij worden ontslagen door den gemeenteraadburgemeester
z/en wethouders en curatoren gehoord.
//Is schorsing naar inzien van curatoren noodig en zijn burge
rmeester en wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te
//gaan, dan kan de schorsing door gedeputeerde staten gcschie den.
//Is ontslag naar inzien van burgemeester en wethouders of
z,van curatoren noodigen is de gemeenteraad nalatig of weiger
achtig daartoe over te gaan dan kan het ontslag door gedupu-
z/teerde staten geschieden.
//8chorsing geschiedt hoogsten voor drie maanden.
//Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud,
//dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging."
Spr. gelooft nietdat door het vaststellen van zoodanige be
palingen eenig leeraar aan het gymnasium zichfgelaideerd zal
gevoelenvooral nietnu men ze thans in bijna alle wetten aan
treft. Om maar iets te noemen de gemeentewetwaarin men
bepalingen aantreft nopens schorsing of ontslag van den burge
meester j de wet op de regterlijke organisatie, die zelfs van
schorsing en ontslag spreekt van overigens onafzetbare ambtena
ren. Dat overigens ook leeraren aan het gymnasium zich aan
overtreding der verordening kunnen schuldig makenhebben
burgemeester en wethouders met het voorgedragen art. 13 zelf
verondersteld. Dat art. geeft wel is waar eene kleine handlei
ding maar toch worden de gevolgen van die overtreding daarin
gemist, 't Is op grond van het aangevoerde, dat spr. voorstelt de
genoemde bepalingen aan art. 7 toe te voegen.
De heer Bloembergen zal zich met het art. zooals het door
burgemeester en wethouders is voorgedragenniet vereenigen.
Hem komt het voordatwanneer men het oog slaat op de
wijze hoedanig aan andere inrigtingen de leeraren worden be
noemd ook hier in dat sijsteem past de redactie van het art.
zooals het oorspronkelijk is voorgedragen. Zonder iets te kort
te willen doen aan de geschiktheid van curatoren gelooft spr.
toch dat de hun hier toegekende magt te ver gaat en dat zij
ook bij aanneming van de oorspronkelijke redactie genoegza-
zamen invloed op de vaststelling eener voordragt kunnen uit
oefenen.
De heer van Eijsinga ondersteunt zeer hetgeen door den
heer Bloembergen 's aangevoerd. Hij acht het een allezins juist
beginselgeheel overeenstemmende met de onderwijswetten dat
de voordragt tot benoeming van een leeraar aan het gymnasium
door burgemeester en wethouders in overleg met curatoren worde
opgemaakt. Hij zal zich derhalve niet met de door burgemees
ter en wethouders voorgestelde wijziging vereenigen.
Den heer Jongsma komt het eveneens voor dat het pri
mitief door burgemeester en wethouders voorgesteld beginsel het
eenigste isdat in den tcgenwoordigen tijd past. Men maakt
verordeningen onder den indruk van den tijd waarin men leeft.
De vorige verordening is vastgesteld onder de omstandigheden
waaronder men toen verkeerdeen de omstandigheden van toen
en van nu zijn van gansch verschillenden aard. Er komt nog
iets bij curatoren worden voor hun leven lang benoemd an
dere collegiën daarentegen worden voor een bepaald getal jaren
aangesteld. Gesteld dat er onverhoopt tusschen curatoren en
burgemeester en wethouders of den raad disharmonie ontstaat
dan heeft men hier nietgelijk bij die andere collegiën, het mid
del in de hand om door niet herbenoeming bij aftreding ande
ren daarin zitting te doen nemen. Spr. acht het vooral op de
zen grond noodigdat het regt van voordragtbehoudens
overleg met curatoren aan burgemeester en wethouders worde
toegekend.
De Voorzitter waarschuwt er tegen dit punt te veel
naar andere wetten te regelen. Het gymnasium behoort tot een
stelsel van wetgevingdat sedert langhelaas als een roepende
in de woestijnom regeling roept. Wanneer men eenmaal eene
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
149
wet tot regeling van het hooger onderwijs krijgtdan kan het
niet uitblijvenof ook deze verordening zal geheel moeten wor
den herzien. Spr. meent voorts onderrigt te zijndat aan de
meeste gymnasiën in andere gemeenten hetzelfde stelsel wordt
gevolgd. Het zou hier den schijn hebben als wilde men allen
invloed ontnemen aan een collegiedat tot na toe blijken van
groote belangstelling in de zaak heeft gegeven. Met het oog op
den uitdrukkelijk door curatoren uitgesproken wensch geeft hij
in overweging niet te ver te gaan.
De heer Dirk8 beaamt de door den voorzitter gemaakte op
merking dat we in opzigt tot het gymnasium leven in een toe
stand die naar verandering roept. De gymnasiën staan thans
nog onder de wet op het hooger onderwijsen dientengevolge zijn
ook de bepalingen dier wet daarop eenigermate van toepassing.
Volgens die wet nu worden de professoren aan de hooge scholen
benoemd op voordragt van curatoren dier hooge scholen. Spr.
zou meenen dat voor de gymnasiën hetzelfde geldt, wat be
treft de benoeming der leeraren op voordragt van curatoren der
gymnasiën.
De heer Duparc stemt toedat de gymnasiën behooren tot
de inrigtingen van hooger onderwijs en dat men ten hunnen op-
zigte in een vagen toestand verkeertmaar hij wenscht er op
te wijzen, dat de zoogenaamde wet op het hooger onderwijs van
1815 al zóózeer als rigtsnoer voor de regeling is losgelaten, dat
men mag aannemen een niet te groote zonde te zullen bedrij
ven ook met eenigzins verder te gaan dan tot nu toe geschied
is. De regering zelve (ia vele opvolgende regeringen), hebben in
dit opzigt der gemeentebesturen als ware het een carte blanche
gegeven. Spr. althans weet zich niet te herinnerendat er
immer eenige verordening niet is goedgekeurd omdat ze afweek
van de wet van 1815, ofschoon er zeer velen zijn, waarmede
dit het geval is.
De heer Dirks deed een beroep op hetgeen geschiedt in op
zigt tot de hoogescholen maar spr. acht dit voorbeeld weinig
goed gekozen. De hoogescholenmoet men niet vergeten zijn
rijksinrigtingen. Het gymnasium alhier daarentegen is eene
gemeentelijke inrigting en voor deze acht spr. het rationeel
dat burgemeester en wethouders der gemeentedie zoodanige
inrigting bekostigt, ook eenigen invloed hebben op de voor
dragt tot benoeming van leeraren.
De door burgemeester en wethouders op art. 7 voorgedragen
wijziging wordt hierop aangenomen met 11 tegen 7 stemmen
die van de heeren Jongsma, van Valkenburg, SuringarBrun-
gerDuparcvan Eijsinga en Bloembergen.
Vervolgens wordt het amendement van den heer Duparc en
insgelijks het aldus gewijzigd art. 7 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De artt. 810 worden alle buiten discussie en stemming goed
gekeurd.
Art. 11.
De heer Dirks zal zich niet met dit art. vereenigen en hoopt,
dat zijn voorbeeld navolging moge vinden. De reden hiervoor
isdat hij dit art. èn schadelijk èn overbodig rekent. Om met
het laatste te beginnen spr. rekent het art. overbodig, omdat
art. 12 reeds bepaalt:
z/De privaatlessen door de leeraren te geven mogen in geen
//geval en in gcenerlei opzigt voor hun onderwijs aan het gym
nasium hinderlijk zijn. Dit onderwijs zal steeds door hen als
//hoofdzaak 'moeten beschouwd en behandeld worden. Het oor-
z/deel hierover is aan curatoren opgedragen."
Hier wordt dus een algemeene regel gesteld die alles in zich
sluit.
Nu zegt art. 11: „De rector en conrector mogen geen privaat
//Onderwijs gevendan alleen aan jongeliedendie het gymnasi-
z/um doorloopen hebben en eervol van hetzelve ontslagen zijnen
//aan bij hen inwonende leerlingen van het gymnasium."
Doch merkt spr. op nu zijn alle leerlingen niet even
knapsommige hebben bepaald behoefte aan e nig privaat
onderwijs. Maar er zijn er bovendien ookdie wat verder wil
len en voor wie eenig privaat-onderwijs van rector of courec-
tor welkom moet zijn. En voor de zwakken èn voor lieu die
iets verder willenis dus de voorgedragen bepaling schadelijk.
Spr. weet wel, dat art. 11 is voorgedragen met liet doel om
te voorkomen dat het privaat onderwijs hoofdzaak worde doch
daartegen wordt genoegzaam bij art. 12 voorzien. Hij zal dus
tegen art. 11 stemmen.
Den heer Rengers komt het voor, dat de raad, volgende het
verlangen van den heer Dirks, wel eeniger mate zou afwij
ken van zijne bedoeling, toen hij in de vergadering van 22 Au
gustus aan burgemeester en wethouders opdroeg„de verschil
lende artikelen van de verordening op het gymnasiummet
wname het art. 10met de vastgestelde wijzigingen in overeen-
//Stemming te brengen en daaromtrent alsmede omtrent mogelijke
//wijziging van art. 21 zoo noodig voorstellen aan te bidden."
De aanleiding tot het ingediende voorstel is dus dezeom de
verordening op ondergeschikte punten in overeenstemming te bren
gen met de op 22 Augustus aangebragte ingrijpende wijzigingen.
En burgemeester en wethouders hebben die opdragt ook aldus
opgevat en zich bij de voorgedragen wijzigingen bepaald tot dat
gene wat hoogst noodig was. Zij althans hebben volstrekt niet
de geheele verordening willen omwerken. Ofschoon ook spr. in
abstracto niet tegen het denkbeeld van den heer Dirks is, moet
hij zich toch er tegen verklarenom dat denkbeeld over te
nemenomdat men dan op een terrein zoude komendat de
raad niet vvenschte te betreden. Deze wil de bestaande veror
dening behoudenmet uitzondering van noodzakelijke wijzigingen
en spr. kan niet rekenen, dat art. 11 daartoe behoort.
De heer Dirks heeft de door den heer Rengers gemaakte op
merking met verbazing aangehoord. Aan zijn oordeel en stem
wordt hier een art. onderworpen, en nu zegt hij eenvoudig waar
om hij het zal afstemmen. Hem dunktdat hij hiertoe volko
men in zijn regt is. Hij wijst voor 't overige op art. 7 waarop
heden door burgemeester en wethouders eene wijziging is voor
gedragen terwijl het hier de afstemming van een artikel geldt.
Nog dit meent hij voorts te moeten opmerkendat hij in de
vergadering van 22 Augustus niet tegenwoordig is geweest, an
ders zou hij niet in gebreke zijn gebleven reeds toen de zaak
ter sprake te brengen en het artikel te bestrijden.
De heer Suringar wil den heer Dirks het regt tot de gedane
opmerking niet betwisten alleen wil hij te kennen gevendat
hij het behoud van art. 11 zeer ge wenscht acht. Dat artikel
zet op den voorgronddat er geen privaat-onderwijs mag worden
gegeven, dan bij exceptie. Vervalt daarentegen art. 11, dan
wordt het privaat-onderwijs regelwant dan wordt het bij art. 12
ondersteld. Dit wil spr. niet en daarom zal hij voor het behoud
van art. 11 stemmen.
De heer JongSUia is door eene vroegere betrekking van nabij
bekend met art. 11 en zijne geschiedenis want merkt hij op
het artikel heeft eene bepaalde geschiedenis. Er is een tijd ge
weest, doch die is sedert vele, vele jaren voorbij toen het open
baar onderwijs aan het gymnasium onder het privaat-ondenvijs
leed en toen is na langdurige correspondentie en na veel moei-
jelijkheid dit art. tot stand gekomen. Sedert heeft het uitstekend
gewerkten ofschoon het waar moge zijndat er op dit oogen-
blik aan zoodanige bepaling geen behoefte bestaat in de toe
komst zou ze weer noodig kunnen blijken te zijn. Men zou dus
onvoorzigtig handelen met het art. te doen vervallen.
De heer Wiersma is ook sterk voor het behoud van art. 11.
Moge het al waar zijndat het geven van privaat-onderwijs bij
art. 12 is beperkt, niet te ontkennen is het echterdat de woor
den van dat art. te algemeen zijn om mogelijke uitbreiding van
het privaat-onderwijs te verhinderen.