150
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1872.
Art. 11 wordt hierop aangenomen met 14 legen 2 stemmen,
die van de heeren Dirks en Westenberg. (De heeren Wijbrandi
en Hommes hadden voor de stemming de vergadering verlaten.)
De artt. 1216 worden alle zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Art. 17.
Den heer Jongöma komt het voor, dat de bij dit art. aan
curatoren gegeven disciplinaire magt wat ver gaat. «Curatoren
«zijn (onverminderd de door hen vast te stellen disciplinaire straf-
„fenbevoegd om de leerlingen of toehoordersdie zich aan
«wangedrag of verregaande nalatigheid schuldig makenof „bij
voortduring blijken ongeschikt te zijn voor het gymnasiaal onder-
«wijsna hen en hunne ouders of voogden gehoord te hebben
«den verderen toegang tot het gymnasium te ontzeggen." Hij
zou in consideratie geven deze bepaling aan eene nadere revisie
te onderwerpen.
De Voorzitter kan zich volstrekt niet met het gevoelen van
den vorigen spr. vereeuigen. Curatoren dienen het hecht in han
den te houden omwanneer leerlingen of toehoorders zich aan
wangedrag schuldig makendeze te kunnen straffeneveneens
als in geval van bepaalde ongeschiktheid voor het gymnasiaal
onderwijs. Vooral voor andere gewone leerlingen is dit nood
zakelijk. Het is toch bekend hoe door een voorbeeld van vlijt
ook andere leerlingen worden opgewektmaar evenzeer is het
waar, dat voorbeelden van traagheid, achteloosheid enz. ook op
de goeden een slechten invloed uitoefent.
De artt. 1722 worden hierop zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Art. 23.
De heer Dirks kan dit art. niet laten voorbijgaan zonder er
zijn leedwezen over te betuigen dat voortaan de promotie aan
het gymnasium zal zijn afgeschaft. Wel was er door burgemees
ter en wethouders aan het collegie van curatoren een art. voor
gedragen volgens welk er eene promotie in Julij zou worden
gehoudenmaar hierop is door curatoren teregt geantwoord
«wat zal die promotie geven zoo er geene prijsuitdeeling plaats
«heeft Spr. zal niet op de zaak terugkomen. Hij waagt zich
niet aan een voorstel om de prijsuitdeeling en als gevolg daar
van de eeuwen-oude promotie weder in te voeren nu in de
zitting van 22 Augustus een daartoe strekkend voorstel van den
heer Rengers is verworpen. Alleen moet hij hij herhaalt het, tot
zijn leedwezen te kennen gevendat promotie en prijsuitdeeling
voortaan niet meer zullen plaats hebben. Dat curatoren hoogeu
prijs op het behoud dezer plegtigheid stelden is spr. uit hun ant
woord gebleken. Daaruit heldert zich ook op de laconieke op
merking in de memorie van toelichting, aldus luidende: «Vol-
«gens deze verordening zal er in 't vervolg geene promotie meer
«worden gehouden omdat die ook volgens het oordeel van curatoren
geen reden van bestaan meer heeft." Het zijn juist curatoren die
de promotie wilden behoudenmaar na de afschaffing der prijs
uitdeeling daaraan geen regt van bestaan meer toekennen.
De artt. 2326 worden hierop zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Alvorens thans de geheele verordening aan de stemming te
onderwerpen acht de Voorzitter het geraden, dat worde terug
gekomen op het genomen besluit tengevolge van het amende
ment op art. 7. In de aan dat art. toegevoegde bepalingen komt
namelijk iets voor, wat niet best met de wet is overeen te bren
gen. De raad heeft zijne goedkeuring gehecht aan een amende
mentgeput uit de wet op het middelbaar onderwijs. Bij het
hoofddenkbeeld van dat amendement kan spr. zich volmaakt
neerleggen maar het is zijner aandacht ontsnaptdat daarbij door
den raad een voorschrift is gegeven aan gedeputeerde statenhoe
zich te houden bij schorsing of ontslag van leeraren aan het
gymnasium. Spr. gelooft niet, dat de raad de bevoegdheid heeft
aat voorschrift te geven en zou dus meenendat het art. eeni-
germate moet worden gewijzigd in zoover namelijk dat gede
puteerde staten buiten rekening worden gelaten. Hij geeft mits
dien in overweging op art. 7 terug te komen en zou daarna
gaarne zien dat de heer Duparc kon goedvinden andere woor
den voor zijn amendement te kiezen zoodanig dat de raad niet
komt op het gebied van gedeputeerde staten.
Nadat hierop was besloten om op het art. terug te komen
geeft de heer JDuparc te kennen, dat hij de door den voorzit
ter gemaakte opmerking ook reeds hoorde van een zijner mede
leden. Het geldt hier een punt van staatsregtwaarop de ver
gadering op 'toogenblik minder goed kan worden geacht te zijn
voorbereid om te beraadslagen en waarover spr. dan ook on
gaarne eeu debat wil uitlokken. Toch zou hij voor zich nog
niet zoo gaaf willen toestemmen dat de raad niet aan gedepu
teerde staten zou mogen opdragen, bij ongeneigdheid of weige
ring van den raadschorsing of ontslag van een leeraar aan het
gymnasium uit te spreken. Hij wenscht er op te wijzen dat
in meer dan eene door den raad vastgestelde verordening een
of ander beroep op gedeputeerde staten is gedaan, dat men pro
vinciale verordeningen heeft, die eveneens een beroep op hoogere
autoriteit doendat eindelijk bij reglementen van verzekering
maatschappijen enz. de kantonregter wordt opgeroepen te beslissen
of deskundigen aan te wijzen. Spr. zal evenwel zóó niet voort
gaan want hij zou dan spoedig komen op het terrein dat hij
juist wenschte te vermijden. Wat hij echter evenzeer wil
vermijden is eenig mogelijk conflicten daarom wil hij gaarne
tegemoet komen aan den wenk des voorzitters om een nader
voorstel te doen, waardoor de gemaakte bedenking vervalt. Te
eerder kan hij hiertoe overgaan omdat ook bij wijziging der
nieuwe bepalingde aanvankelijk door hem noodig geoordeelde
voorziening zal daar zijn, zij 'tdau ook niet zoo geheel volledig.
Spr. wijzigt zijn op art. 7 voorgedragen amendement in dien zin,
dat in de derde alinea in plaats van «door gedeputeerde staten"
door den gemeenteraad worde gelezen en de vierde alinea komt te
vervallen.
De heer Jongsma was door toeval bij de stemming over
het amendement van den heer Duparc niet tegenwoordighij
zou zich anders tegen de aanneming daarvan verzet hebben. De
voorstellerofschoon niet overtuigdverklaart zich thans bereid
het kwestiëuse uit zijn amendement weg te nemen. Spr. zal
daarom ook geene poging doen or* hem te overtuigen. Toch
wenscht hij te releveren dat een beroep op provinciale veror
deningen mank gaat. Waar deze verordeningen een hooger be
roep toelaten daar eeschiedt dit op grond van de wet. Hier
echter heeft men te aoen met eene delegatie van magt op een
hooger collegiewaartoe de wet aan den raad geene bevoegd
heid toekent. Ook de opmerking, dat bij verzekering maat
schappijen de beslissing over geschillen aan den kantonregter
wordt opgedragen, doet hier niets af, daar dit eene zaak van
zuiver privaat-regtelijken aard is. Wanneer echter de twee
paragrafen van het amendement-Duparcdie de delegatie op ge
deputeerde staten bevattenuit het amendement worden geno
men zal spr. er zich gaarne mede vereenigen.
Hierop wordt art, 7 in de* aangegeven zin gewijzigdzon
der hoofdelijke stemming nader vastgesteld.
De heer Duparc geeft te kennen het wenschelijke te ach
ten dat de raad zou kunnen goedvinden de geheele verorde
ning, straks na hare vaststelling, ingevolge art. 35 van het
reglement van ordeter nadere redactie in handon van burge
meester en wethouders te stellen. Er is reeds op gewezen aat
onderscheidene bepalingen der verordening uit de bestaande zijn
overgenomendie dagteekent van eenen tijdtoen minder werd
gelet op de eischen van een goeden wetgevenden stijl. Daar
van draagt zij in onderscheidene bepalingen de blijken. Spr.
heeft er niet gedurig od willen wijzenom niet te veel den
purist uit te hangen. Ongaarne evenwel zou hij zien dat eene
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden. 1872.
verordening op eene inrigting van onderwijs niet aan de eischen
van taal en goeden stijl beantwoordt. Hij geeft daarom in
overwegingdc verordening aan eene nadere revisie van bur
gemeester en wethouders te onderwerpen.
De Voorzitter ondersteltdat de heer Duparc toch niet
zal verlangendat de verordeningna van stijl- en taalfouten te
zijn gezuiverdop nieuw bij den raad worde ter tafel gebragt.
Nadat de heer Duparc hierop had te kennen gegeven dit
niet te verlangenmaar aan eene herziening ten genoemden
einde door burgemeester en wethouders genoeg heeftwordt de
verordening iu haar geheel met 14 tegen 1 stemdie van den
heer Dirks, aangenomen (de heer Rengers had voor de stem
ming de vergadering verlaten)wordende voorts op voorstel van
den voorzitter aan burgemeester en wethouders opgedragen de
door den heer Duparc verlangde revisie te bevorderen.
Hierna overgegaan zijnde tot de behandeling van de ontwerp
verordeningen op de heffing en invordering van schoolgeld voor
onderwijs aan het gymnasiumworden beide ontwerp-verorde-
ningen achtereenvolgend buiten discussie en hoofdelijke stem
ming onveranderd vastgesteld.
De vergadering wordt vervolgens door den voorzitter gesloten.