156
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1872.
11- 3
het grafgeld afgezien. Destijds bestond de nieuwe wet nog niet.
Er kleefde toen aan het denkbeeld van //eigen graven" heel iets
anders dan thans, Toen nog werden de graven werkelijk in
eigendom uitgegeven. Thans is dat geheel anders. Men kent
nu wel toe het regt om voor een bepaalden of onbepaaldeu tijd
in zeker graf lijken te begraven maar volstrekt niet de eigendom
van het graf zelf. En aangezien dat regt op den duur is en van
den eeuen op den andereu overgaatheeft men ook gemeend
consequent te handelendoor hen die in de regten treden ook
de verpligtingen te doen overnemen. Spr. is voorts van oordeel
dat het door den heer van Sloterdijck aangehaald voorbeeld de nood
zakelijkheid nog te meer heeft doen uitkomenom bekend te
blijven met hen, wie het regt tot begraving in zeker graf uitoefenen.
Vooral met het oog daarop zijn burgemeester en wethouders tot
de conclusie gekomen, dat het onraadzaam zou zijn het grafgeld
afkoopbaar .te stellen. Wil iemand op een zeker graf duurzaam
het regt van begraving uitoefenenwelnu zegt spr. dan
moet hij zich tegenover dat regt eene jaarlijksche uitgaaf voor
het onderhoud getroosten. Hij is van oordeeldat het door den
heer van Sloterdijck aangevoerde strijdt met de bestaande ver
ordening, die geen afkoop toelaat.
De heer Rengers heeft het woord gevraagdom te kennen
te gevendat hij zich bij het door den heer Bloembergen aan
gevoerde aansluit. Wat er ook voor de redenering van den heer
van Sloterdijck te zeggen zijalles stuit naar snr's i-:~-
nauaiuii. vvai er o< vail uen neer
van Sloterdijck te zeggen zij alles stuit naar spr's. inzien hier
tegen af, dat de heffing van grafgelden niet is een privaatreg-
1 ino- rlonr
tegen aidat de heffing van gratgelden niet is een privaatreg-
tenjke last; maar eene heffing door de gemeente als publiek
regtelijk ligchaam. Dit staat bij spr. zoo vastdat hij er niet
aan twijfeltof de burgemeester zouwanneer de raad tot af-
koopbaarstelling van het grafgeld besloot, gebruik maken van
de hem bij art. 70 der gemeentewet gegeven bevoegdheidom
dat besluit ter vernietiging aan den koning voor te dragen.
De heer van Sloterdijck, beginnende met hetgeen waar
mede de heer Bloembergen eindigde, is van oordeel, dat eene ver
gelijking van het grafgeld bij de gasregten niet kan opgaan. Hoe
vraagt spr. zou het mogelijk zijn deze laatste afkoopbaar te
stellen? Maar het geldt hier den afkoop van een regt, dat ie
der jaar even groot is.
De heer Bloembergen vervolgt spr. heeft in het door
hem aangevoerd voorbeeld een motief meenen te vinden voor de
wenschelijkheid om op de hoogte te blijven wie de eigenaar van
een graf is. Spr. kan niet anders dan zich in dit opzigt tot het
ontvangen van eenige nadere inlichting te recommanderen. Voor
's hands kan hij in het gegeven voorbeeld niet anders dan een
argument tegen de heffing van grafgeld zien.
Ook is er door den heer Bloembergen op gewezen, dat dc
afkoop buiten de verordening zou gaan. Spr. erkent dat de ver
ordening niet van den afkoop spreektmaar dit is in zijn oog
toch nog vrij wat anders als dat de bevoegdheid daartoe zou
zijn uitgesloten.
Verder heeft de heer Bloembergen beweerd, dat het absurd
zou zijn belastingen af te koopen. Spr. stemt dit toe; hij heeft
trouwens ook niet beweerddat belastingen kunnen worden af
gekocht maar wat hij beweert is ditdat het grafgeld voor het
onderhoud van graven maar zeer indirect met eene belasting is
gelijk te stellen. Hij weet weldat de gemeentewet in art. 239
de begrajenisregten voor plaatselijke belasting houdtmaar men zal
het hem toestemmen dat het regt voor het onderhoud van gra
ven niet tot de begrafenisregten kan gerekend worden te behooren.
Dit kan onder meer ook uit art. 32 der wet blijken waar ge
zegd wordt//Het onderhoud van eigen graven is ten laste van
z/hendiehetzij voor onbepaalden tijdhetzij voor den tijd
//Van minstens tien jarenregt hebben daarin lijken te doen be-
z/gravendaarin kan door het heffen van een regt worden
//voorzien." Ergo de wetgever begint met te zeggendat
het onderhoud is een last, die op den eigenaar rust en laat er
op volgendat daarin door het heffen van een regt kan worden
voorzien. Doch dit sluit niet uit, dat ook op andere wijze in
het onderhoud is te voorzien. Spr. gelooft dus weldat er ieti
is af te dingen op de bewering, dat het grafgeld eene zoo be
paald publiek regtelijke belasting is. Hij weet wel, dat het pu
bliek regtelijke der heffing gelegen is in de keur, de verorde
ning maar het is daarmede niet uitgemaaktdat liet ook in den
aard der schuld zelve ligt. Spr. althans gelooft, dat de terug
gave aan de gemeente voor het onderhoud der graven niet ge
heel met eene oelasting is gelijk te stellen.
De heer Bloembergen moet opmerken dat de heer van
Sloterdijck zich in de opvatting zijner woorden in zoover heeft
vergistals hij meentdat de heffing van het grafgeld door hem
zou zijn gelijk gesteld met de heffing van gasregten. Spr. althans
heeft het woord //gasregten" niet genoemd en het zou ook niet
in hem opkomen het te doen.
Overigens is er door den heer van Sloterdijck van gewaagd
dat de heffing van het grafgeld niet met de heffing van andere
regten zou zijn gelijk te stellen. Hier zou afkoop van toepas
sing zijn omdat het regt ieder jaar even groot blijft. Spr. is
het in dit opzigt niet met hem eens. De heffing van grafgeld is
geregeld op de wijze als met alle andere regten voor door de
gemeente verstrekt wordende diensten geschiedt. Ook daarop
zijn de bepalingen van art. 254 der gemeentewet van toepassing,
en nu vermeent spr.dat evenzeer als bij de vaststelling van
het tarief van begrafenisregten heeft moeten worden aangetoond,
dat de heffing niet in strijd is met dat artikelmen ook even
zeer, wanneer eventueel meer aan het onderhoud der graven
moet worden te koste gelegd dan bij de vaststelling van het
heffingbesluit is aangenomenmen ook volle bevoegdheid zou
hebben tot verhooging van het grafgeld. Spr. acht hier evenge-
meld art. der gemeentewet geheel toepasselijken wanneer dat
zoo isdan is het oök noodig om met de regthebbenden op eenig
graf bekend te blijveneensdeels om te weten wie de regt
hebbenden tot begraving in een bepaald graf zijnanderdeels
om den persoon te kennen van wien men de regten voor het
onderhoud van dat graf te heffen heeft. Werkelijk is spr. van
oordeeldat in het door den heer van Sloterdijck aangevoerde
geen grond genoeg is opgesloten om den afkoop op het grafgeld
toepasselijk te maken. Wat wenschelijk is laat spr. daarmaar
met de verordening acht hij afkoop onbestaanbaar.
De Voorzitter zegt, dat de heer van Sloterdijck zich er
vooral op heeft beroependat door burgemeester en wethouders
zoo weinig refutatie is gegeven aan het advies van den directeur
der begraafplaats. Spr. heeft dat advies met aandacht gelezen
maar daarin straalt geenszins door, dat afkoop zou stroken met
de verordening. De directeur gaat van een ander beginsel uit.
Hij geeft het middel aan de handwaardoor aan het verzoek
der adressanten zou zijn te voldoen. Doch dit is hier de vraag
nietde vraag isof het verzoek met het oog op de bestaande
verordening is in te willigen. Nu treedt de directeur vervolgens
in eene ontwikkeling van de moeijelijkhedendie hij bij de in
ning van het grafgeld ondervindtom eindelijk er toe te komen,
dat het eenige middel om aan het verzoek der adressanten te
voldoen wijziging der verordening is. Doch merkt spr. op
eene wijziging van de verordening is hier niet aan de orde.
Spr. moet voorts opmerken dat ook burgemeester en wethou
ders vroeger het denkbeeld van afkoop hebben voorgestaan en dat
het zelfs in eene verordening is opgenomen geweestmaar dat
die verordening nimmer door de hooge regering is goedgekeurd.
Overigens zou spr. meenen dat de zoo even door den heer van
Sloterdijck voorgelezen wetsbepaling een krachtig pleidooi tegen
zijn eigen beweren oplevert. Waar de wet zóó imperatief zegt:
„het onderhoud van eigen graven is echter ten laste van de reythebben-
denen als eenig middel om daarin te voorzien het heffen van
een regt aan de hand geeft, daar gaat het naar zijn inzien nooit
op dat regt af te koopen.
De conclusie van het voorstel wordt hierop met 19 tegen 1
stemdie van den heer van Sloterdijckaangenomen.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
157
11. Voorstel van burgemeest-rr en wethouders op een verzoek van
J. W. Sterkenburgom eene plek grond aan de St. Anthonijstraat ge
legen ep nieuw in huur te erlangen.
Overeenkomstig de conclusie van het voorstel wordt besloten:
Aan J. W. Sterkenburg alhier, voorbehoudens nadere goedkeu
ring van heeren gedeputeerde staten van Friesland, met den 12
Mei 1873 onderhands voor dcu tijd van een jaar op de bestaande
voorwaarden in huur af te staan een aan de gemeente behoo-
rend perceel tuingrondkadastraal bekend gemeente Leeuwar
densectie C no. 142, gelegen ten westen van de Sint Anthonij-
straatvoor eene huursora van vijftig gulden.
12. Voorstel van burgemeester en wethouders op het verzoek van J.
Soutcndam om te worden gecontinueerd in zijne betrekking van direc
teur der stads reiniging.
De conclusie van het voorstel luidt als volgt
//Den heer Jan Soutendam op nieuw voor den tijd van drie
jaar, in te gaan den le Junij 1873 te benoemen tot directeur
van de slads reiniging op eene jaarlijksche bezoldiging van 700,
benevens drie ten honderd van hetgeen de bruto opbrengst van
de exploitatie meer dan f 10,000 beloopt."
Nadat op voorstel van deu Voorzitter, op grond van het
bepaalde bij art-. 52 der gemeentewettot eene stemming bij
gesloten briefjes was overgegaanwordt de heer Soutendam met
algemeene stemmen herbenoemd.
13. Voorstel van burgemeester en wethouders tot overname van grond,
benoodigd voor de verbetering van het Kalverdijkje.
De conclusie van het voorstel luidt als volgt:
//1°. Van den heer R. H. S. G. Juckema van Burmania baron
Rengers aan te nemen voor de gemeente de door Z.H.W.Geb.
aan haar geschonken zuidelijke strook grond van het perceel
bouwland ten kadaster bekend gemeente Leeuwarden sectie F
no. 219, benevens de daartoe behoorende helft der sloot, een
en ander uitmakende eene oppervlakte van zeven en negentig
centiare.
//2°. Van den heer N. T. Haverschmidt voor de gemeente over
te nemen eene strook grond van het perceel land ten kadaster
bekend gemeente Leeuwarden sectie G no. 2854 uitmakende
eene oppervlakte van tachtig centiarevoor eene som van vijf
en dertig gulden.
//3°. Burgemeester en wethouders op te dragen om in over
leg met de betrokken eigenaren vast te stellen de voorwaarden
te verbinden aan den afstand van de plekken grond sub 1°. en
2°. bedoeld."
De heer Dirks zou gaarne aan het eerste gedeelte der con
clusie iets willen zien toegevoegd. Men heeft hier namelijk te
doen met een tweeledigen afstand van grond. Punt 1° handelt
over de overname van gronddoor den heer Rengers gratis aan
de gemeente afgestaan terwijl de grond in punt 2" bedoeld
door de gemeente zal worden betaald. Nu acht spr. het wen
schelijk dat in het eerste punt worden ingelascht de woorden
„onder dankbetuigingof iets anders van dien aard.
De Voorzitter acht het eene eenigzins vreemde houding in
een raadsbesluit eene gevoelvolle onthoezeming in te lasschen.
Hij zou er eerder voor wezen burgemeester en wethouders uit
te noodigen den heer Rengers 's raads dank te betuigen.
De heer Dirks kan zich zeer wel met het denkbeeld van den
voorzitter vereenigen daar het hem geheel onverschillig is op
welke wijze de dank van den raad voor deu geschonken grond
worde uitgesproken.
De conclusie van het voorstel wordt hierop zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
14. Benoeming van twee voogden der stads armenkamer.
Het resultaat van de gehouden stemming is, dat de heer E. Zeper
met algemeene stemmen en de heer J. Winkler met 12 stemmen
worden benoemd. De heer W. Sprenger verkreeg 8 stemmen.
15. Benoeming van twee leden der plaatselijke schoolcommissie.
De heeren J. J. Munniks de Jongh en mr. I. Telting aftre
dende ledenworden beide herbenoemdeerstgemelde met 18
stemmen en laatstgenoemde met algemeene stemmen. De heer
mr. J. Minnema Buma verkreeg 2 stemmen.
IC). Benoeming van een voogd en twee voogdessen tan het nieuwe
stads weeshuis.
De heer mr. W. W. Kutschaftredend voogd en mevrouw
van BienemaMuiier, aftredend voogdes, worden beide met al
gemeene stemmen als zoodanig herbenoemdterwijl ter vervul
ling cener bestaande vacature als voogdes met 19 stemmen wordt
benoemd mevrouw BeekkerkHamerster Dijkstramevrsuw
BumaPols verkreeg 1 stem.
17. Benoeming van een lid der commissie van bestuur van het stads
ziekenhuis.
Het aftredend lid, de heer O.Plautenga, wordt met algemeene
stemmen herbenoemd.
18. Benoeming van twee leden van de commissie van toezigt over
het stads werkhuis.
De heeren F. F. Tünjes en C. Tigler Wijbrandiaftredende
ledenworden beide herbenoemd de eerste met 20de tweede
mek 19 stemmen. (Bij de laatste stemming was de heer Wijbrandi
niet tegenwoordig).
19. Benoeming van een lid der commissie van administratie der
stads bank van leening.
De heer mr. I. Telting wordt met 16 stemmen benoemd. Op
deu heer II. Kuipers waren 3 stemmen uitgebragtterwijl voorts
een briefje blanco werd bevonden.
20. Voorstel van burgemeester en wethouders tot onderhandsche ver
huring van het huis in de St. Jacobstraat aan dr. E. A. van der Burg.
De conclusie van het voorstel luidt als volgt
«Aan den heer dr. E. A. van der Burg, leeraar aan de rijks
hoogere burgerschool alhiervoor den tijd van drie jaren in te
gaan 12 Mei 1873 onderhands in huur af te staan de huizinge
in de St. Jacobstraat, gekwoteerd letter G no. 101 zulks tegen
betaling eener jaarlijksche huursom van vierhonderd vijf en zeven
tig gulden en voorts op de volgende voorwaarden
De huursom moet telken jare in twee gelijke termijnen
worden voldaan ten kantore van den gemeente-ontvanger in Ne-
derlandsche munt of in bankbilletten de eerste termijn op 1
November en de tweede op 1 Mei van ieder huurjaar.
z/20. I)e huurder heeft voor zijne rekening boven den bedongen
huurprijsalle lasten en belastingen waarmede het gehuurde
reeds is of gedurende den huurtijd wordt bezwaard met uitzonde
ring van de rijks grondbelasting en de daarvan geheven opcenten.
//Voorts is hij verpligt jaarlijks op de eerste aanvrage aan de
gemeeute terug te geven de door haar betaalde kosten wegens
verzekering van het gehuurde tegen brandschade.
//3°. Het gehuurde is bestemd tot woonhuis en mag tot geen
ander einde worden gebezigd.
z/40. Zonder schriftelijke toestemming van burgemeester en wet
houders mag de huurder het gehuurde noch geheel noch gedeel
telijk aan een ander verhuren of in gebruik afstaan.
„5°. Onder het verhuurde is niet begrepen de bij de huizinge
behoorende loodsgrenzende aan het gemeentehuis en evenmin
dat gedeelte van den grond gelegen binnen de lijn getrokken
in dc rigting van den oostelijken muur dier loods tot het voor
mal ig wijn w erke rs verbl ij f.
z/6Ö. Het gemeentebestuur behoudt het regt om den huurtijd te
doen eindigen zoowel bij expiratie van het eerste huurjaar als
gedurende den verderen huurtijd op een aan te wijzen tijdstip
mits den huurder minstens zes maanden te voren deswege schrif
telijk mededeeiing doende toekomen.
win geval van dat regt gebruik wordt gemaakt zal de huurder
op de te betalen huursom kunnen korten wanneer de huur wordt
geëindigd bij expiratie van het eerste of gedurende het tweede
huurjaar eene som van een honderd vijftig gulden en bij expi-