y-
36
Verslag der handelingen van den gemeenteraad le Leeuwarden, van 13 Februarij 1873.
niet overtuigddat dat aanleiding moet geven hier de voorge
stelde reserve te maken. Hij is van oordeeldat de economie
dezer verordening volstrekt verbiedt eene clausule als de be-
boelde er iu op te nemen. Het betoog van den lieer Jongsma
kan zelfs zeer gegrond wezenmaar dit wettigt daarom nog niet
de bewering, dat het noodzakelijk is, hier speciaal in de ver
ordening op de politie, de voorgestelde bepaling op te nemen,
terwijl in geene enkele andere verordening, waarbij de belanden
van andere gemeenteambtenaren geregeld worden, dusdanige be
paling wordt aangetroflen.
De heer BloembörgöU antwoordt den heer Jongsmadat
hij niet heeft beweerddat een fonds met contributiën niet zou
zijn tot stand te brengenmaar dat hij alleen heeft gezegddat
vroegere ervaring hem heeft doen zien dat het creëeren en duur
zaam in stand houden vau een fonds enkel en alleen uit eigen
contributiën der betrokken gemeente ambtenaren aan zoo groote
bezwaren onderhevig is en daarbij in ander opzigt eene zoo be
denkelijke zijde heeftdat de commissie geene vrijheid vond
daartoe voorstellen te doen. Wat betreft het pensioneren te
Zwolle, zoo meent spr. te weten, dat dit niet uit een door
eigen contributiën zamengebragt pensioenfondsmaar regtstreeks
uit de gemeentekas geschiedt naar vaste regelen bij verordening
vastgesteld. Het is hem althans bekeud dat er gemeenten zijn
waar de zaak zoo geregeld is.
De Voorzitter deelt mede dat de heer Jongsma zijn voor
stel thans in meer algemeene bewoordingen heeft ingekleed en
dat het nu luidt: «Van deze tractemcnten zal worden inge-
«houden het bedrag dat bij latere verordening voor een pensi
oenfonds kan worden bepaald."
Nadat de heer Wiersma hierop had verklaard dat hij thans
zich voor dit voorstel zal verklaren omdat het hem duidelijk is ge
worden dat bij de aanstelling de door hem gewenschte restrictie
niet wel kan worden gemaakt wordt het in omvraag gebragt
en verworpen met 11 tegen 8 stemmendie van de heeren
Westenberg, Oosterhoff, BrungerBumavan der Meulen
Jongsma, van Eijsinga en Wiersma.
Het door de commissie voorgesteld art. 2 wordt vervolgen szonder
hoofdelijke stemming aangenomen alleen de heer Jongsma ver.
klaarde er zich tegen doch verlangde geen hoofdelijke stemming
Art. 3 wordt met algemeene stemmen aangenomen.
Art. 4.
De heer Duparc vindt in dit art. eene onnoodige herhaling
en stelt daarom voor het te lezen
«De jn art. 1 genoemde beambten dragen een onderscheidings-
teeken door den burgemeester te bepalen.
«Dat van de politiedienaren wijst de klasse aanwaartoe zij
behooren."
De heer Bloomborgen heeft eene vraag te doen. Bij het
door burgemeester en wethouders voorgedragen art. was het dis
tinctief aangewezen, dat de ambtenaren van politie dragen.
Hem komt liet voor, dat dit strekken moet, om de ingezetenen
in staat te stellen de ambtenaren te kunnen kennen. En nu
wenscht hij aan den voorzitter als burgemeester te hebben ge
vraagdof, wanneer de door de commissie voorgestelde bepa
ling wordt aangenomen de ingezetenen geacht kunnen worden
het onderscheiding8teekeu der beambten te kennen Hij weet
weldat dit bij publicatie ter algemeene kennis kan worden
gebragtmaar toch zou hij meenen dat het bij deze verordening
moet worden bepaald. Intusschenwanneer de heer burgemees
ter daarin geen bezwaar ziet, zal hij ni t verder op de om
schrijving van het distinctief in de verordening aandringen.
De Voorzitter antwoordt, dat er geen dadelijk bezwaar te
gen is om het distinctief niet bij de verordening te bepalen
maar toch gelooft hij dat in ieder geval het wel dienstig zal
zijn het dislincticf van de inspecteurs iu de verordening te om
schrijvenomdat deze ambtenaren burgerklceding dragen, opdat
in
van
niemand zou kunnen beweren«wie waarborgt mij dat ge in
specteur zijt". Hij gelooft ook, dat de voorsteller van de gewij
zigde redactie hiertegen geen bezwaar zal hebbenomdat zijn
bezwaar enkel de redactie van het art. betreft.
De heer Wiersma meent te mogen zeggendat er bij de
commissie van rapporteurs tegen het denkbeeld van den voor
zitter geen bezwaar bestaat. Zij heeft het voorschrijven van het
distinctief als eene zaak van ondergeschikt belang beschouwd,
dat wel aan den burgemeester kon worden overgelaten. Acht
echter de burgemeester het in het publiek belang noodig het
distinctief van de inspecteurs bij de verordening te bepalen
dan zal de commissie zich hiertegen niet verzetten.
De Voorzitter stelt hierop voor art. 4 te doen luiden
«De inspecteurs van politie dragen als onderschoidingsteeken
«een lint van geel en blaauw onder het vest.
«De politiedienaren dragen een distinctief, waaruit blijkt tot
«welke klasse ze behooren."
Dit voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 5.
De Voorzitter vestigt de aandacht er op, dat de commissie,
tegenstelling vau burgemeester cn wethouders die de kleeding
i de politiebedienden hebben omschrevenalleen het bedrag wil
hebben bepaald, dat voor kleediog van de politiedienaren op de
jaarlijksche begrooting zal worden uitgetrokken. Het heeft echter
zijne aandacht getrokken, dat door haar ƒ57 wordt voorgesteld,
terwijl in het ontwerp van burgemeester en wethouders f 55 wordt
genoemd. Hij vraagt of hier soms aan eene drukfout moet wor
den gedacht?
De heer Jongsma antwoordtdat het verschil hierin moet
worden gezocht, dat vroeger onder de wapening der politie een
pet was begrepen. De commissie van rapporteurs heeft echter
geoordeeld dat deze tot de kleeding moest geacht worden te
behoorenwaarom zij het voor kleeding uilgetrokken bedrag
met ƒ2 heeft verhoogd.
De heer Suringar vraagt, of met opzigt tot de bij art. 5
genoemde politiedienaren niet hetzelfde geldt, als gegolden heeft
met betrekking tot de inspecteursdat namelijk ook het publiek
hnn onderscheidingsteeken kenne.
De heer Jongsma erkent, dat er eeuige waarheid gelegen
in de beweringdat liet publiek het onderscheidingsteeken
van de politiedienaren dient te kennenmaar het komt hem
voordat de weglating daarvan niet zoo zwaar weegt als dat
van de inspecteurs. Ook meende de commissiedatwanneer
de raad zich mengt in de bepaling van de kleeding der politie
dienaren hij zich begeeft in eene huishoudelijke zaakdie vol
gens haar behoort tot de bevoegdheid van den burgemeester.
Zij kan overigens ook niet aannemen dat de burgemeester den
politiedienaren eene kleeding zou aantrekkenwaaraan ze niet
te erkennen zijn.
De heer Duparc merkt opdat hier niet van toepassing is
het spreekwoord dat de kleeren den man maken maar dat het
juist het onderscheidingsteeken is. dat hier alles afdoet. En
wanneer nu de politiedienaren volgens art. 4een onderscheidingstee
ken dragen, waaruit blijkt tot welke klasse zij behooren, dan
spreekt daaruit reeds van zelfs dat ze tot de politie behooren.
Het door de commissie voorgedragen art. 5 wordt hierop zon
der hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 6.
De heer Duparc heeft aan de commissie van rapporteurs
eene vraag te doen. Zij heeft reeds gezien, dat de raad
eenstemmig met haar er over dacht, dat de kleeding der po
litiedienaren niet door hem moet worden bepaald. Het daar
voor aangevoerd argument klemt zijns inziens nog meer, waar
het de wapening betreft. Hij gelooft, dat dit eene zaak is, die
vooral aan den burgemeester moet worden overgelatenwant
de wapening strekt om den politieagent in de gelegenheid te
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 13 hebruarij 1873.
37
stellen zijne functie uit to oefenen. En wat daartoe noodig is
ditmeent spr.mort de burgemeester weten.
De Voorzitter vereenigt zich met het door den laatsten spre
ker aangevoerde. In het ontwerp van burgemeester en wethou
ders zijn de wapenen in zoover genoemd als ze worden ver
strekt door de gemeente. Om imperatief voor te schrijven hoe
danig de politiebedienden zullen worden gewapend acht spr.
wel wat bezwarend. In het rapport der commissie vindt hij de
bewering, dat de stok een verkeerd wapen voor een politiebe-
diende isdeze is daarom door haar van de wapening weggela
ten. Spr. verschilt in dit opzigt met de commissie in zienswijze.
Hij is van oordeel, dat een politiebediende wel degelijk een stok
moet hebben. Een politiebediende zonder stok is daarenboven
iets vreemds. De commissie zal willen toestemmen dat, wan
neer men al in sommige steden politiebeambten zonder een stok
aantreftdeze alsdau in den zak een veel gevaarlijker wapen
dragen. Spr. acht het op grond van een en ander wenschelijk
den stok onder de wapening der politie te behouden.
De lieer Duparc draagt een amendement voor, dat strek
ken kan zoowel tot vervanging van art. 6 als van art. 7. Dat
amendement luidt aldus
«De politiedienaren worden door den burgemeester ten koste,
«der gemeente van de noodige wapenen en uitrusting voorzien."
Bij aanneming hiervan merkt spr. op wordt het begin
sel gehuldigd: dc burgemeester voorziet; de gemeente betaalt.
De heer Bloembörgeil zal zich niet met dit amendement
vereeDigen. Hij wil gaarne in het geven van bevelen enz. aan
den burgemeester de noodige vrijheid laten; maar naar 'them
voorkomt is het volstrekt niet oneigenaardigom waar men de
gelden geeftdie voor de wapening noodig zijn ook aan te ge
ven waarin die wapening zal bestaan. Om het daarentegen zoo
algemeen te stellen als de heer Duparc wilacht spr. minder
g< wenscht.
De heer Wiersma is het niet eens met den spreker, die
beweerdedat er nog meer reden bestaat om de bepaling van
de wapening als van de kleeding aan den burgemeester over te
laten. Juist de kleeding acht hij eene zaak van ondergeschikt
belang te zijn. Als een politieagent een jas van blaauw- of wel
van geel laken draagt is hem volmaakt hetzelfde. Maar ten aan
zien van de wapening is hij van oordeel dat het bepaald nood
zakelijk is deze bij de verordening te omschrijven. De voorzit
ter heeft gezegd, d.it hij het behoud van den stok noodig achtte.
In de commissie is voor het weglaten daarvan aangevoerd dat
een politiebediende zonder stok een meer rustig en vreedzaam
burgerlijk aanzien heeft, dat daarvan als ware het denkbeeld
is af te leidendat er vrede in dc gemeente heerscht. Spr. wil
zich echter in dit opzigt geen partij stellen maar hij gelooft
datindien er iets tegen het dragen van den stok te zeggen is
het dit zal zijn dat door de onschuldigheid van hef wapen de
politiebediende er te ligter gebruik van maakt. Hij kan niet
aannemendat daarentegen van een hartsvanger gebruik zal
worden gemaaktanders dan in geval van uitersten nood. Hoe
'took zij hij beschouwt de omschrijving van de wapening in
de verordening als ëen belangrijk punt en stelt er daarom prijs
opdat dit geschiedde.
De Voorzittör wijst op het verschil in redactie tusschen het
art. van burgemeester cn wethouders en dat van de commissie.
Volgens het laatste moeten de politiebeambten ten allen tijde
gewapend zijn. Dit is tegenwoordig niet het gevalzelden of
nooit is thans de politiebediende van den hartsvanger voorzien.
Ook moet hij nog opmerken dat handboeijen niet tot de wa
penen behooren. Het voorschrift dat de politiebedienden daar
van moeten zijn voorzien, behoort zijns inziens meer in hunne
instructiedan in deze verordening te huis.
De heer Jongsma gelooft, dat het bij art. 5 aangenomen
principe het nu door den heer Duparc voorgedragen amendement
volkomen regtvaardigt. Hij heeft daarom dat amendement on
dersteund en zal er nu ook voor stemmen.
Het amendement van den heer Duparc, strekkende om de
artt. 6 en 7 te doen vervangen door het volgend art. 6 «De
politiedienaren worden door den burgemeester ten koste der ge
meente van de noodige wapenen en verdere uitrusting voor
zien wordt hierop in omvraag gebragt en aangenomen met
15 tegen 3 stemmen, die van de heeren van ValkenburgBloem
bergen en Wiersma. De heer Rengers had voor de stemmiug
de vergadering verlaten.
Art. 8.
De heer Duparc merkt opdat dit art.overeen
stemmende met dat in het ontwerp van burgemeester en wet
houders, tot eene vreemde opvatting aanleiding geeft. Taalkun
dig 6laat het daarin voorkomend woord «hunne" op de aan de
politiebediende verstrekte voorwerpen terwijl het op de bedien
den zelve moet slaan. Hij stelt dientengevolge voor liet art. al-
La- o;: ï.af nn wfllkft wiize ook van d<
den zeive moei smau. mj o^i. Uivu.u..b
dus te lezen. «Bij het eindigen op welke wijze ook van de
«bediening der in art. 1 genoemde beambtenworden de hun
«ingevolge art. 6 verstrekte voorwerpenbij den commissaiis
«van politie ingeleverd."
De heer Suringar vraagt, waarom in het voorgesteld art*
alleen wordt gewaagd van de voorwerpengenoemd in de artt.
6 en 7. Bij art. 5 toch wordt bepaald dat de politiedienaren
le, 2e en Se klasse ten koste der gemeente worden gekleed.
Ligt nu vraagt spr. in de weglating van art. 5 de bedoe
ling opgesloten, om de politiedienaren bij het verlaten van de
dienst de kleediug te doen behouden Is dat het geval dan zou hij
toch meenen dat het distinctief althans moet worden terugge
nomen ten einde te voorkomendat een ontslagen politiedie
naar, nog na het eindigen zijner bediening zich als zoodanig zou
kunnen vertoonen.
Dc Voorzitter deelt mede, dat er ten opzigte van de klee
ding der politieagenten een schuldboek bestaat. Blijkt het nu,
na het eindigen van de dienstdat de schuld is afgelost dan
heeft de ontslagene regt op de kleeding, natuurlijk na aftrek
van alles wat op het distinctief betrekking heeft. In het tegen
overgesteld geval keert de kleeding tot het kleedingfonds terug.
Nadat de heer Suringar hierop had verklaard in de gege
ven toelichting te berusten wordt art. 8 in overeenstemming
met het amendement van den heer Duparc gewijzigd aangeno
men zonder hoofdelijke stemming.
Art. 9, zooals het door de commissie van rapporteurs is voorge
dragen wordt eveneens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter stelt hierop, wegens het vergevorde uur
voor de vergadering tot heden avond zeven uur te verdagen.
Aldus wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming besloten.
Vergadering van Donderdag 13 Februarij 1873,
's avonds 7 uur.
Tegenwoordig 15 leden.
Afwezig de heeren BruinsmaBuma en van Sloterdijck met en
de heeren Wijbrandi, van der Meulen en Rooseboom zonder
kennisgeving.
Voorzitter de heer burgemeester.
I. Voortzeltir.g van de behandeling der verordeningregelende de
inrigting van het personeel der politie.
Art. 10.
De heer Duparc merkt opdat in de le2e en
3e alinea van dit art. telkens bij vernieuwing wordt bepaald
dat de daar genoemde lokalen van gemeentewege van het uoo-
dige ameublement worden voorzien. Hem duuktdat dit op
veel eenvoudiger wijze kan geschiedendoor het aan de laat-te