106
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, ran 11 September 1873.
Thans komt de tegenwoordige onderwijzer met een verzoek om
vergunning tot het houden van kostleerlingen. Spr. komt het
voordatindien dit verzoek wordt toegestaan men een eer
sten stap op een verkeerden weg zet. Niet te ontkennen is het, dat
het houden van kostleerlingen voor dezen onderwijzer met moeije-
lijkheden zamengaat. De kostsehoolhouder wordt met zoovele
huishoudelijke bemoeijiQgen bezig gehouden dat het onderwijs
aan de school er noodwendig onder moet lijde. Spr. heeft zich
afgevraagdwaarom men op het vroeger verlaten beginsel terug
komt? Eigenaardig toch is het, dat de opvoeding der kinde
ren geschiedt in het eigen gezin. Kan dit nietdan neemt men
zijne toevlucht tot het gezin van vreemden. Maar toch blijft de
opvoeding in een gezin bovenaan staan. Dit is ook de over
tuiging van den raad geweesttoen hij besloot de Fransche kost
school op te heffen. Spr. zijn geen redenen bekend om welke men
op dat besluit zou behooren terug te komen. Hij wiist er op
dat het tractement van den hoofdonderwijzer is gesteld op 1600
per jaarplus 10 0/q vaa de opbrengst der schoolgelden. Dit is
veel hooger dan de bezoldiging van den onderwijzer der vroe
gere Fransche kostschoolen natuurlijk de opheffing van de
kostschool moest op de bepaling der jaarwedde van invloed zijn.
Tot bevestiging van spr.'s opinie omtrent het gevaarlijke en
verkeerde in eene vereeniging van kostschoolhouder en onder
wijzer der schoolwijst hij op het rapport der commissiebe
last met het onderzoek naar de wenschelijkheid en noodzakelijk
heid van de oprigting eener school van middelbaar onderwijs
voor meisjes, waar men op bladzijde 12 het volgende leest:
//"Wij constateren eindelijkdat de combinatie van eene kost-
//school met de voornaamste gemeentelijke inrigting van onder-
z/wijs voor meisjes in 't belaug van 't onderwijs bepaaldelijk is
//te veroordeelen.
//Wij kunnen ons dan ook niet voorstellendatwordt be-
z/doelde inrigting vervormd tot of vervangen door eene deugde
lijk georganiseerde middelbare schooleene directrice met
z/goed gevolg aan het hoofd van eene dergelijke gecombineerde
//inrigting werkzaam kan zijn. Noodzakelijk zal het eene element
z/Om het andere moeten lijden."
8pr. dunktdat de hier geuite opinie mutatis mutandis ook
geheel past op het gevaldat de raad hier voor zich heeft. Aan
den onderwijzer dezer schooldie zoo ruim bevolkt iste weten
met circa 170 leerlingen, waar zoowel lager als meer uitgebreid lager
onderwijs wordt gegevenbehoort niet de bevoegdheid tot het
houden van kostleerlingen te worden gegeven de omstandigheden,
gelooft spr.laten dit niet toe. Onwillekeurig zal de onder
wijzer zich dresseren op de kostleerlingen. Men zal terugkeeren
tot het oude 6telsel der Fransche kostschooleen stelsel
dat men voor weinige jaren heeft afgekeurd. Spr. zou wenschen,
dat, indien men zoover ging, men dan tevens nog een stap verder
zou gaan en aan de gemeente ook de opgeheven Hollandsche school
teruggaf. Hij zou dan den geheelen vroegeren toestand weder
in het leven willen hebben geroepen.
Spr. wenscht intusschen de zaak niet alleen op zich zelve
maar ook in verband met het middelbaar onderwijs te beschou
wen. Hij nu ziet in de bewilliging van het verzoek eene be
dreiging van de hoogere burgerschool. Doch deze bewering wil
hij hebben beschouwd als een subsidiair argument. Hij zet het
in dezen niet vooropdoch mag evenmin voorbijgaan er bij deze
gelegenheid op te wijzen dat men de hoogere burgerschool met
de te verleenen vergunning nog meer impopulair maaktdan ze
nu reeds bij onderscheidene ingezetcuen is. Twee feiten wenscht
hij te constateren. In de eerste plaats dit, dat toen men zes
jaren geleden eene nieuwe regeling in het leven riepmen van
het beginsel uitging, dat de school voor gewoon- en uitgebreid
lager onderwijs hoofdzakelijk zoude zijn eene inrigting tot voor
bereiding voor de rijks hoogere burgerschool. Ten tweeden, dat
op dit oogenblik het verband en de aansluiting van de eene aan
de andere inrigting niet meer bestaat. Dat verband bestond wel
ten tijde toen de neer Strumpel aan het hoofd der school stond.
Over eene betere aansluiting zijn op dit oogenblik onderhande
lingen hangende. In kwaliteit van lid der commissie van toe-
zigt op het middelbaar onderwijs is ook spr. in deze aangelegen
heid gemoeid. Hij heeft de betrekkelijke retroacta nagegaan
Hij zal den raad niet vermoeijen met eene opsomming van het
geen hem daaruit is gebleken-, dit alleen wenscht hij te zeggen,
dat volgens zijn inzien uit de stukken blijktdat er voor den
raad tegenover de hoogere regering eene zedelijke verpligting
bestaat om deze inrigting te doen strekken als voorbereiding voor
de hoogere burgerschool. En dan moet hij vragenof men van
deze bestemming niet afdwaalt, indien men den onderwijzer vrij
heid geeft tot het houden van kostleerlingen Een bepaald feit
is hetdat nu reeds het verband met de hoogere burgerschool
is verbroken. Zeer te wenschen is het, dat dit verband her
steld wordedoch wanneer de raad den onderwijzer vergunt
kostleerlingen te houdenzal hij dezen steunen in het stand
punt thans door hem ingenomendit namelijkik exploiteer
de school zooals ik wilik zal de jongens zoover breDgen als
ik verkies. Ditduükt spr.is niet goea. Hij is bevreesddat
men op deze wijze de hoogere burgerschool nog impopulairder
maakt, dan ze nu reeds is, ja, dat men het wel zoover kan
brengendat de hooge regering zich tot de opheffing dier in
rigting genoopt ziet. Hij zou dit ten hoogste betreuren. De
hoogere burgerschool beschouwt hij als eene inrigting ook zeer
in het belang der gemeente. Op deze gronden zal hij zich te
gen het voorstel verklaren.
De heer Jongsma wastoen hij het verzoekschrift in eene
vorige vergadering hoorde lezenal dadelijk van oordeeldat
verzending naar burgemeester en wethouders om consideratiën
en advies eigenlijk niet noodig was. Eene afwijzende beschik
king daarop lag zijns inziens geheel voor de hand. De adres
sant zoo kwam het spr. voorwas niet op de hoogte van de
geschiedenis der schoolaoders toch zou hij het verzoek niet
hebben ingediend. Het ligt dus voor de handdat spr. zich
over het voorstel van burgemeester en wethouders verwonderde.
Die verwondering steeg ten toptoen hij van de motiven van
dat voorstel kennis nam. Hij verwondert zich daarom zoo zeer
over het voorstelomdat men ten eersten weder wil in het le
ven roepen iets, dat men in 1867 afschafte en ten tweeden eene
regeling wil invoerendie door alle onderwijs-specialiteiten thans
algemeen wordt gewraakt. Men wil aan de scholen onderwij
zers die zich geheel aan de school kunnen wijdendie zoo
min mogelijk door huisselijke zorgen of finantiöle bemoeijingen
worden gedrukt. Daarom ook schafte de raad in 1867 het kost
huis bij de school van Strumpel af. Hij deed dit op grond van
eene veertigjarige ervaring. Men had geleerddat kostleerlin
gen altijd voorwerpen zijn van bijzondere zorg voor den hoofd
onderwijzer. Deze toch zijn de vruchten aan welke men den
boom moet kennen, en hoe meer zilveren vruchten die boom
draagt, des te rijker oogst voor den eigenaar van den boom.
De eigenaar legt er zich dus op toe om die vruchten in en uit-
wendig zoo goed mogelijk te maken hij plaatst ze in de zon.
De ervaring leerde, dat dit dikwijls ten nadeele der leerÜDgen
van de dagschool heelt plaats gehad die te veel in de schaduw
werden gelaten.
Thans de motiven van burgemeester en wethoudersdie een
beroep doen op het rapport van 25 April 1867. In dat rapport
leest spr. op bladzijde 9 het volgende
z/Den hoofdonderwijzer zoude hetmet het oog op de be
staande gelegenheidtoegelaten kuuuen worden kostleerlingen
z/te zijnen huize op te nemen, met dien verstande evenwel,
«dat zij geheel en al in de categorie der overige leerlingen val
ken en voor zooverre zij aan de inrigting zelve onderwijs ge-
//nieten, schoolgeld betalen. De commissie acht het raadzaam
//deze bepaling op te nemenniet alleen wegens de bestaande
//gelegenheid maar ook om van buiten de stad komende leer-
//lingen der hoogere burgerschool, die, eene geschikte gelegen-
Verslas der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 11 September 1872.
107
eid voor huisvesting zoekende, daar als commensalen zouden
unnen worden geplaatst."
Als spr. deze periode goed begrijptdan bewijst ze meer te-
i dan voor het stelsel van burgemeester en wethouders. Voor-
rst ziet ze niet op het houden van kostleerlingenmaar op het
ral, dat de echtgenoot van den hoofdonderwijzer er eene
faire, n.l. het houden van commensalen, bij wil beginnen en
d tweeden is het beginseldat door de commissie zoo ter loops
aangevoerddoor haar niet in het concept en door den raad
et in de verordening opgenomen.
Doch dit alles nog daargelaten het groote argument waarop de
williging van het verzoek afstuit is dit, dat om aan het hoofd
staan eener inrigting van lager en meer uitgebreid lager on-
Brwijs die door 170 jongens wordt bezochteen heel man wordt
ereischt. Die taak is zwaarvolgens sommige onderwijs-spe-
aliteiten zelfs te zwaarzoodat het alleen onder een man als
trumpel goed kon gaan. Spr. hooptdat ook de onderwijzer
e Ruijter zal toonen zulk een specialiteit te zijn. Maar dan
ok moet men hem in de gelegenheid stellen dit te toonen. Dit
oet dc raad nietwanneer hij hem gelegenheid geeft zich niet
et houden van kostleerlingen te bemoeijen al vraagt hij het
ok zelf aan. Daarom in het belang van den onderwijzer en in
at van de leerlingenwijst spr. het verzoek af en hoopt hij niet
e eenig8te te zijndie dit doet.
De heer Wicrsma zegt, dat, indien hij goed geïnformeerd
het bij de instructie den onderwijzer noch toegestaan noch
ferboden is kostleerlingen te houden. Hij stelt zich daarom
■foor, dat, wanneer de onderwijzer 12 of 3 leerlingen bij zich'
Bad in den kost genomen en voor het overige zijne verpligtin-
™en trouw nakwam het gemeentebestuur daaraan geen bezwa-
zou hebben in den weg gelegd. Met den onderwijzer Strum-
m is dit ook het geval geweest. Spr. althans is het bekend
lat deze twee leerlingen in den heelen en twee in den halven
lost had. Hij gelooft nietdat hij hiertoe bepaald is geautori-
eerd geweest en evenmindat daarop aanmerkingen zijn ge
naakt. Hierop lettende meent spr.dat het nu in behandeling
ijnd verzoek van hoogst eenvoudige strekking is en dat de in
williging daarvan niet die gevolgen zal hebben als door den heer
Attema zijn geschetst. Doch nu het evenwel tot eene bepaalde
vraag is gekomen om autorisatie tot het houden van kostleer
lingen nu daai*voor de bepaalde sanctie van den raad wordt
gevraagd nu krijgt de zaak een ander aanzien en kan spr.
ïich wel eenigermate vercenigen met de bezwaren door de hee
ren Attema en Jongsma aangevoerd. Indien, zooals die heeren
beweerdende zaak het karakter krijgt van opvoeding en op
leiding voor het doen van examens, dan wordt het een geheel
ander geval als met den onderwijzer Strumpelen om deze
reden zal spr. zich tegen het verleenen der verzochte vergun
ning verklaren.
De heer Reng6r8 zegtdat zijn gevoelen aangaande de zaak
zelve zich zeer wel aansluit bij dat van den vorigen spreker
hoewel hij tot eene andere conclusie komt. Hij heeft in de re
denering van den heer Attema meer eene algemeene beschou
wing aangetroffen omtrent de bestaande leemte in de aansluiting
'van het lager aan het middelbaar onderwijs, als wel eene af
doende refutatie van hetgeen naar het inzien van burgemeester
en wethouders tot inwilliging van het verzoek leidt. 'Spr. wil
zich niet op dat terrein begeven. Het middelbaar onderwijs is
'n deze vergadering een gevaarlijk terrein gewordendat men
ongewapend gelijk 6pr. op dit oogenblik isniet zonder hals-
breken kan betreden. Toch wil hij niet onopgemerkt laten
dat de vreesals zou de hoogere burgerschool voortaan van de
school voor uitgebreid lager onderwijs geen leerlingen kunnen
hijgendoor de uitkomst van het jongste admissie-examen vrij
wel is gelogenstraft. Hij gelooft dusdat men zich omtrent het
gebrek aaD aansluiting wel eens wat al te zeer ongerust heeft
gemaakt.
Spr. komt het voor, dat de heeren Attema en Jongsma van
een onjuist beginsel zijn uitgegaan. Nimmer is er door den raad
een besluit genomen waarbij het den hoofdonderwijzer bepaald
ontzegd wordt kostleerlingen te houden. Wel heeft men de
vroegere gemeentelijke kostschool opgehevenmaar men heeft
niettemin gelijk uit het citaat van den heer Jongsma kan blij
ken aan den onderwijzer de faculteit willen latenom com
mensalen bij zich in huis te nemen. Trouwens, de heer Strum
pel heeft daarvan gebruik gemaakt. Zijn gezondheidtoestand
verhinderde hem daarmede voort te gaandoch do faculteit
daartoe is hem nimmer ontnomenevenmin als er ooit over het
houden van die kostleeringen klagten zijn vernomen. De te
genwoordige onderwijzer de Ruijter heeft van burgemeester en
wethouders magtiging tot het houden van kostleerlingen gevraagd,
en spr. erkent gaarnedat hij er geen oogenblik aan gedacht
heeft om ten aanzien van dat verzoek het gevoelen van den
raad te vragen. Nu de zaak echter bij den raad gebragt is
zal deze zich bepaald over het tot nog toe niet uitgesproken be
ginsel hebben te verklaren. Spr. komt het voor, dat de geva
ren aan het houden van kostleerlingen verbondenoverdreven
worden voorgesteld. Hij zelf zou niet genegen zijn eene kost
school in het leven te roepen van die uitgebreidheid als de
Fransche school voor meisjesdaar hij toegeeftdat de onder
wijzer daarvoor nu reeds te veel bemoeijingen heeftdoch hij
gelooft niet dat een zestal kostleerlingen (en men houde wel in
het oogdat hiermede kostgangers worden bedoeld) den onder
wijzer zooveel bemoeijingen geeftdat hij daardoor van zijne
taak zou worden afgetrokken. Er zijn voorbeelden genoeg van
onderwijzersdie zes kinderen hebben op te voeden waarmede
nog vrij wat meer hoofdbrekens gemoeid is dan met even zoo
veel kostleerlingen. Spr. herhaalt het dus nogmaalsdat het
geen waarop de heer Attema speciaal heeft gedrukt en aan
zijn betoog klem moet'bijzettenin geenendeele bestaat. Her
haaldelijk toch zeide die spreker, dat eene toestemming van het
verzoek zoude zijn eene nieuwe bedreiging van 't middelbaar on
derwijs. Op welke wijze het middelbaar onderwijs door dat
zestal kostleerlingen wordt bedreigdis spr. uit het betoog van
den heer Attema niet gebleken.
Het doet spr. leed, dat de heer Attema den persoon des te-
genwoordigen onderwijzers in de discussie heeft gemengd op eene
wijzewaaruit welligt tegen zijne bedoeling is af te lei
den dat deze het middelbaar onderwijs tracht te dvvarsboomen.
Hij echter kan volmondig verklarendat hijzoo dikwijls hij
met den onderwijzer in gesprek is geweestnooit anders in hem
heeft aangetroffen dan iemanddie met de meeste bereidwillig
heid beide inrigtingen van onderwijs tot elkaar tracht te bren
gen. Dat dit tot nog toe niet volkomen is geluktis volgens
spr's. oordeel niet aan den heer de Ruijter te wijten. In meer
plaatsen doet zich gelijk verschijnsel voor. De grootste klagt
van zijde der leeraren aan de hoogere burgerschool is, dat er
aan de school van den heer de Ruijter DuitschEngelsch en
algebra wordt gedoceerd terwijl men het beter oordeeltdat
het onderwijs zich tot het elementaire bepale. Doch spr. ge
looft, dat de onderwijzer leregt een beroep kan doen op het
programma voor zijne school waarin het onderwijs in de Duit-
sche en Engelsche taal en de wiskunde is opgenomen. Zoolang
dus dat programma geen wijziging ondergaat acht spr. den on
derwijzer in zijn regtja zelfs verpligt om op de tot nu ge
volgde wijze met het onderwijs voort te gaan en kan men hem
daarvan geen verwijt maken.
Spr. meent hiermede zijn gevoelen genoegzaam te hebben uit
eengezet. Hij laat het aan den raad over te beslissen of het
den onderwijzer zal worden ontzegd of vergund kostleerlingen
te houden. Alleen moet hij nog opmerken, dat de heeren At
tema en Jongsma met stilzwijgen hebben voorbijgaan het ten
gunste van het verzoek uitgebragt advies van de plaatselijke
schoolcommissie.
De heer Jongsma zal zich niet bewegen op het terrein van