108 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 11 September 1878. 5t middelbaar onderwijshetwelk naar zijne meening ten onregte bij deze zaak in het debat is gemengdmaar zich bepalen bij de hoofdgrief van den heer Rengers tegen het zooeven aoor hem aangevoerde. Die hoofdgrief is dezeals zou hij zich hebben geplaatst op een onvast terreinnl.dat het houden van kost leerlingen den onderwijzer nergens bij speciaal raadsbesluit ver boden is. 8pr. antwoordt hierop datmoge het waar zijn dat er geen besluit bestaatwaarbij uit overweging van dit of dat zoodanig verbod is vastgesteld dergelijk verbod ook geheel over bodig werd en was door de verordening van 5 December 1867 wier intitulé luidt: «Verordening voor de school voor lager en /,meer uitgebreid lager onderwijs' en waarin onder art. 18 de bepaling wordt aangetroflen//dat met de invoering der veror dening alle vroegere bepalingen en reglementen betreffende de «Fransche dag- en kostschool voor jonge heeren vervallen." Dus, zegt spr.de bepalingen, die de zaak regelden, zijn vervallen, omdat de zaak zelve vervallen was. Bij art. 3 der verordening wordt het den onderwijzer toegestaan //eenige uren in de week af //te zonderen tot opleiding van de hulponderwijzers aan de school //werkzaam" j terwijl art 4 den onderwijzer verbiedt ander on derwijs te geventenzij alleen bij de rijksnormaallessen wan- //neer hem daartoe door de plaatselijke schoolcommissieonder //goedkeuring van burgemeester en wethoudersde vergunning «wordt verleend." Uit de geheele verordening blijkt dus duide lijk dat men een onderwijzer wil hebbendie al zijn tijd kan besteden aan de school voor lager en meer uitgebreid lager on derwijszoo als die bij de verordening werd ingesteld. De heer van Eijsinga moet nadrukkelijk opkomen tegen hetgeen door den heer Attema is in het midden gebragtom trent de houdingdie het hoofd der school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs tegenover het middelbaar onderwijs aanneemtal staat dit niet in een regtstreeksch verband met het voorsteldat in behandeling is. Hij gelooftdat de heer Atte ma zeer ten enregte eene onderscheiding maakt tusschen de aan sluiting van het lager aan het middelbaar onderwijs tijdens de heer Strumpel aan het hoofd der school stond en diesedert de heer de Ruijter met de leiding dier school belast is. Wel heeft de heer Attema gezegddat thans de toepassing geheel anders is dan vroegerdoch hij is in gebreke gebleven aan te wijzenwaarin dat onderscheid dan toch wel bestaat. Onmoge lijk is het hier na te gaanwelke de bedoeling en de opvatting van wijlen den heer Strumpel was. Men dient dus den feitelij ken toestand te raadplegen en dit doende verklaart spr.dat hij niet te weten is gekomenwaarinbij eene getrouwe naleving der verordening, het onderscheid in de toepassing moet worden §ezocht. Met den heer Rengers gelooft spr., dat, indien de heer e Ruijter zich houdt aan hetgeen hem bij het programma is voorgeschreven en hij zich beweegt binnen de grenzen hem ge steld men redelijker wijze op zijne houding geen aanmerking mag maken. Dat hij overigens voorlichting vraagt van het school- toezigt, waarmede hij volgens de wet in betrekking staat, en niet van anderenis zeer natuurlijk. Dit ten opzigte van de grieven van den heer Attema. Spreker beaamt voorts het gezegde van den heer Rengers dat door den loop der omstandigheden en de opvatting van het dagelijksch bestuur de raad thans staat voor eene uitspraak over het beginsel, of aan de school de gelegenheid zal worden ver bonden tot het opnemen van kostleerlingen en waar die vraag hem wordt voorgelegddaar aarzelt hij niet die in ontkennen- den zin te beantwoorden. Eene dergelijke combinatie is zijns inziens niet aan te bevelen. Die vraag is reeds overwogen in het door den heer Attema aangehaald rapport nopens de oprig- ting eener school van middelbaar onderwijs voor meisjeswaar naar spr. als steller van dat rapport meent te mogen verwijzen. Hij acht de combinatie met het oog op de belangen van het on derwijs zóó bezwarenddat hij in overweging moet geven het voorstel niet aan te nemen. Hij brengt hulde aan de verdedi ging van het voorstel door den heer Rengersmaar er is ei beginsel meê gemoeidwaarmede het zuiver karakter der inri ting, dat spr. wil bewaren, verloren gaat. De heer Attema moet nog een oogenblik geduld van de vei gadering verzoekenom te kunnen antwoorden op de tegen hei geuite verwijten. Men heeft er hem een verwijt van gemaak' dat hij de rijks hoogere burgerschool in het debat heeft gemeng Het is mogelijk, zegt spreker, dat dit niet handig van hem geweestdaar men somtijds door te veel argumenten zijne zaal verzwaktmaar het berouwt hem niet, deze zaak thans ter sprak te hebben gebragt. Hij gelooftdat het hoog noodig isdat ii deze vergadering over de aansluiting van 't lager- aan 't middel baar onderwijs van gedachten wordt gewisseld, want herhi len moet hij het die aansluiting bestaat in de daad op dn oogenblik niet. De heer Rengers zeide weldat hem uit gesprek ken met den hoofdonderwijzer is geblekendat het in diens br doeling ligt het verband tusschen beide inrigtingen te bewaren doch spr. vraagtwaartoe dan al die bemoeijingen om weer d aansluiting van vroeger te krijgendie nu verloren is waarto dan daarvoor de tusschenkomst gevraagd van de plaatselijk! schoolcommissie en van de commissie van toezigt op net middel baar onderwijs Ware het niet een feitdat de aansluiting vei broken isdan ware 't minstens dwaas stappen te doen om di te herstellen. Het schijnt hem niet te zitten in het leerplan vo( de school van meer uitgebreid lager onderwijsmaar in de ui» voering daarvan. Naar spreker meent, geschiedt de toepassica van dat plan op geheel andere wijze dan tijdens de heer Struni] pel aan het hoofd der school stond, en het schijnt dat tengevolga daarvan thans de aansluiting gemist wordt. Men werpe spr. niej tegendat deze aangelegenheid thans niet aan de orde isvooi hem zijn deze overwegingen zoovele redenen om hem te weer houden den werkkring van dezen hoofdonderwijzer nog uit ta breiden. De inrigting met hare 170 leerlingen geeft hem reeds! volop werk. En dat het ook werkelijk voor zes jaren in de be doeling lag den onderwijzer het houden van kost leerlingen teonti zeggen bliikt hieruitdat de voor de regeling van het middelbaarj onderwijs benoemde commissie bij haar rapport van 25 April 1867 wel spreekt van de mogelijkheid van het opnemen van commensalenmaar dit doet met het oog daaropdat die comi mensalen welligt op de hoogere burgerschool ter school zouden! gaan. Zij beschouwde die casu quo te verleenen bevoegdheid! als een raiddel om de hoogere burgerschool in bloei te doen toe* nemen. Dit aanzoek daarentegen heeftnaar sprs. oordeeleen voudig de strekking omafgescheiden van de geschiedenis den zaakde positie van dezen hoofdonderwijzer ook finantiëel te| verbeteren. Spr. echter acht het hoogst noodigdat men voor oogen houde het doeldat men vroeger trachtte te bereiken. Betreu gUiuu« nuuiu //ICCl liugcu WttUl U van spreekt het voorstel- niet van kostgangersen jnlst in het houden van kostleerlingen ligt het groote kwaadwant daardoor worden de externen benadeeld. De heer Rengers heeft ter on dersteuning der bewering dat de aansluiting aan de hoogere burgerschool ook thans nog aanwezig zou zijn zich beroepen op het laatste admissie-examen. Dit is slechts in zóóverre juist, dat er in allen gevalle meer jongens op de school kwamendan men reden had te vreezen. En toch, vraagt spreker, wat beteekent nog de aanwinst van ongeveer een tiental leerlingendie boven dien niet allen van deze school herkomstig zijn En dan ten slotte stelt spreker deze vraagzou het niet-toelaten op rijks hoogere burgerschool van eenigendie van deze inrigting kwa men niet voornamelijk moeten worden geweten aan het meer malen genoemd gemis van aansluiting? De heer Bloembergen heeft in het dagelijksch bestuur be hoord tot de ledendie van oordeel waren dat het van belang was de aanvrage te brengen ter beslissing van den raad. Hij Verslag der handelingen van den gemeenteraf oordeelde dit daarom wenschelijkomdat de aanvrage van den onderwijzer om een zeker getal kostleerlingen hij zich in huis op te nemen eene zaak van wel zooveel belang betreftdat de raad daarmede dient te worden gemoeid. Wanneer nu spr. de aanvrage beschouwt uit het oogpunt om eenvoudig jongelieden bij zich in huis op te nemen tot verschaffing van kost en inwo ning dan heeft hij daarin niet dat bezwaar als sommige leden daarin meenen te zien - vooral niet als de onderwijzer zich houdt aan het bepaalde in art. 4 der verordening. Hij moet. even wel erkennendat hij méér en meeren vooral na gehoord te hebben dc in deze vergadering te berde gebragte bezwarenge zind wordt het verzoek aftewijzen. Hij gelooft (met degenen aie de meening hebben uitgesproken dat de inwoning der leerlingen niet enkel tot de huisvesting enz. zal kunnen bepalen) dat alligt de betrekking, waarin de onderwijzer tot de jongens en deze tot hem zullen zijn geplaatst, zal medebrengen, dat hij zich ook buiten de schooluren met hen zal hebben te bemoeijen hetgeen voor zijne uitgebreide taak hinderlijk zal zijn. Spr. heeft gemeend dit te moeten aanvoeren omdat het hem zal leiden tot verwer ping van het voorstel. De heer Dirks beschouwt de zaak in den geest van den heer Rengers. Hij acht haar te zijn eene zaak van huis houdcly ken aard en durft haar niet zoover te trekken als de heeren Attema en Jongsma hebben gedaan. Bekend is het, dat bij de school een zeer groot huis behoort. En nu ligt bet voor de hand dat de onderwijzer na zijn huwelijk, tot vermeerdering van zijne in komsten daarvan gebruik wenscht te maken tot het houden van eenige kostleerlingen. Op de deswege gedane aanvrage hebben bur gemeester en wethouders geadviseerd vergunning te geven tot het opnemen van een zeer beperkt getal zoogenaamde heele en halve kostleerlingen. Spr. acht dit een goed voorstelwant om eene onbeperkte vergunning te verleenendaarin zou ook hij bezwaar zien» Er is daarom voorgesteld de vergunning te doen strekken vodr hoogstens zes leerlingen in den heelen- en voor hoogstens tien in den halven kost. Dit getal is niet zoo grootdat het naar spr's oordeel op het onderwijs der overige 160 leerlingen eenigen invloed zou kunnen uitoefenen. Maar er is aan liet voor stel nog eene clausule toegevoegd die men niet over het hoofd moet zien. De vergunning zal Damelijk slechts tot wederopzeggens worden verleend. Blijkt het nudat de zaak niet goed mar cheert dan hebben burgemeester en wethouders altijd het regt haar op te zeggen. Spr. zou daarom gewenscht hebben dat door burgemeester en wethouders (zonder den raad te hooren) een besluit ware genomen, hetgeen veel eenvoudiger is want indien nu de toestemming door den raad wordt verleend dan zal ze door dezen later ook weer moeten worden ingetrokken wat nog vrij wat meer omslag medebrengt. Spr. ziet in het toestaan der vergunning eene reden te meer voor den bloei der school en gelooft aan den anderen kantdat ze voor vele ingezetenen ge mak zal aanbrengen. Eene waarheid is het tochdat een leer ling, die steeds in de spheer van den onderwijzer verkeert, meer van diens onderwijs profiteert dan zijdie slechts enkele uren van zijn onderwijs geuieten. Daarom ook zijn zooveel per sonen er op gesteld hunne kinderen bij de onderwijzers in den hal ven kost te besteden. Er komt nog bijdat voor degenen die van buiten inkomen de gelegenheid openstaat om bij den onderwijzer in den kost te gaan. Op deze gronden ziet spr. geen bezwaar om zich met het voorstel te vereenigen. Nog een punt moet spr. releveren. Er is gezegddat het ver- fcaud met de hoogere burgerschool verbroken is. Het bezwaar zou hierin bestaan dat aan de school onderwijs in de Duitsche en Engeleche taal wordt gegeven. Doch nu moet spr. opmerken, dat nog niet lang geleden tot de hoogere burgerschool te Zwolle een leerliDg met glans is toegelaten ook omdat hij wat Duitsch en Engelseh kende. Hieruit meeDt hij te moeteu afleiden dat het voor toekomstige hoogere burgerschool-leerlingen aanbeveling verdient het aanvankelijk onderwijs in die talen op de school voor meer uitgebreid lager onderwijs te kunnen ontvangen. ,d te Leeuwarden, van 11 September 1873. 109 De heer Westenberg zal tegen het voorstel stemmenenkel op grond hiervandat naar zijne overtuiging de onderwijzer de Ruijter genoeg te doen heeft. Zijne werkzaamheden dienen niet vermeerderd te worden. De school zelve zal daaronder lijden. Wat men ook zeggen moge steeds zullen de ouders, die hunne zonen bij den onderwijzer in den kost bestedenbillijker wijs voorwaarden stellen om ook buiten de schooluren op hen te letten. En spr. houdt zdch overtuigddatindien de onder wijzer zich hiermede bemoeitdit ten nadeele van het onderwijs zal uitloopen. De Voorzitter veroorlooft zich een enkel woord in het mid den te brengen. In de eerste plaats wenscht hij tc constateren dat het burgemeester en wethouders volstrekt niet gebleken is dat eeDig besluit bestaatwaarbij het houden van kostleerlingen den onderwijzer is verboden. Integendeel is het hun duidelijk geworden dat omtrent dit punt verschil van gevoelen bestaat en dat het niet is uitgemaakt. Dit is dan ook de aanleiding geweest, waarom zij gemeend [hebben het niet huishoudelijk te kunnen behandelen, maar het hier ter sprake te moeten bren gen ,ten einde het gevoelen van den raad uittelokken. Spr. kan zich niet vereenigen met de interpretatie door de heeren Jongsma en Attema aan eene zinsnede van het rapport van 25 April 1867 gegeven. Misschien is ook zijne opvatting niet de juiste; maar er staat toch duidelijk: //Den hoofdonder- ,wijzer zoude hetmet het oog op de bestaande gelegenheid //toegelaten kunnen worden kostleerlingen te zijnen huize op te «nemenmet dien verstande evenwel dat zij geheel ea al in «de categorie der overige leerlingen vallenenz. «De commissie acht het raadzaamspr. vestigt de aandacht op dit woord «deze bepaling op te nemenniet alleen wegens «de bestaande gelegenheid maar ook om van buiten de stad «komende leerlingen der hoogere burgerschool, die, eene ge- //schikte gelegenheid voor huisvesting zoekendedaar als com- "mensalen zouden kunnen worden geplaatst." Het rapport splitst dus de kostleerlingen in twee categoricn in de zoodanigendie tevens van het onderwijs aan de school gebruik maken en in dezulken die de lessen aan de hoogere burgerschool volgen. Spr. wordt in zijne opvatting versterkt door het 4e punt van dc conclusie van het rapport, waarbij de commissie voorstelt«Burgemeester en wethouders uit te noo- «digen met vereischten spoed aan den raad de noodige voor- «stellen te doen betrekkelijk de vergrooting van het gebouw der //Fransche dag- en kostschool voor jonge heeren, overeenkomstig «het voorgestelde doel." Wanneer nu spr. dit alles in aanmerking neemt, dan begrijpt hij Diet, hoe sommige leden aan het denkbeeld zijn gekomen, als zoude er een besluit genomen zijn, waarbij de kostschool is afgeschaft. De heer Jongsma heeft wel gezegd, dat bij art. 18 der verordening alle de kostschool betreffende bepalingen zijn vervallen verklaard en dat daarom ook de zaak is vervallen doch spr. acht deze bewering min juist. De kostschool heeft opgehouden eene zaak der gemeente te zijn en in zooverre heb ben de daarop betrekkelijke bepalingen hare kracht verloren. Er is gezegd«we keeren terug tot den vorigen toestandin- «dien het verzoek wordt toegestaau." Deze bewering zou nog eenigen grond hebbenin geval hier in het algemeen magtiging tot het houden van kostleerlingen werd gevraagddoch dit is niet het geval. Men heeft het getal kostleerlingen beperkt en er bijgevoegddat de vergunning «lot wederopzeggens" wordt verleend. Men vergete het nietdat de tien leerlingendie in den halven kost zullen kunnen worden opgenomenbehooren zullen tot de 170die de school bezoeken. Hoogstwaarschijnlijk zal dus het getal leerlingen met 6 het hoogste getal der iu den heelen kost op te nemen jongensworden vermeerderd. Het doel van burgemeester en wethouders is niet geweest het voor deel van den hoofdonderwijzer te bewerkenmaar om tegemoet te komen aan het verlangen van vele ingezetenen. Spr. gelooft, dat vele leden dezer vergadering zich van het leven op eene

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1873 | | pagina 3