150
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan 2?t December 1878.
onderschrijft veel van hetgeen de heer Wiersma omtrent eene
minder spoedige uitvoering van werken heeft gezegd. Ook hij
is van oordeeldatwanneer de heer Romein meer tijd had
gehadmen de bestekken voor de twee nieuwe scholen eerder
zou hebben ontvangen waarvan eene vroegere aanbesteding en
besparing van eenige duizende guldens het gevolg zou zijn ge
weest. De voorwaarde, dat de directeur voor het uitvoeren van
particulier werk de toestemming van burgemeester en wethou
ders moet vragen beteekent voor spr. niet veelomdat in den
regel argumenten van'groot gezin enz., enz. te zwaar wegen om
de toestemming te onthouden. Spr. kan in dit opzigt uit erva
ring spreken. Hij heeft daarom het voorstel van den heer Wier
sma'uit volle overtuiging ondersteund.
De heer Duparc zegtdat een voorstel als dat van den heer
Wiersma in den regel veel voor zich heeft. Eene bepaling toch,
volgens welke het een gemeente-ambtenaar verboden iszich
met werkzaamheden voor anderen bezig te houden is wel ge
schikt om iemand toe te lagchen. Spr. echter gaat dit voorstel
te ver. We hebben in de discussie gehoord, dat de directeur
al zijn tijd aan de gemeente moet wijden. Hij gelooft echter
niet, dat de gemeente dit van een ambtenaar mag vorderen,
tenzij ook het tractement hieraan zij geëvenredigd. Voor 6pr.
bestaat er niet het minste bezwaardat een directeur der ge
meentewerken die een bepaald getal uren van den dag aan de
belangen der gemeente heeft gewijd, zijne vrije avonduren op
andere wijze productief maakt door het ontwerpen van bestek
ken enz. Meer bezwaar bestaat er voor spr.om den directeur
te vergunnen ook over andere werken toezigt uit te oefenen, om
dat dit toezigt over dag moet geschieden. Kon de heer Wier
sma goedvinden zijn voorstel in dien zin te wijzigendat aan
het slot van het art. deze bepaling werd opgenomen „In geen
geval mag hij over particuliere werken toezigt uitoefenen" spr.
zou er zich wel bij kunnen neerleggen maar om hem te ver
bieden om in zijn avonduren voor anderen bezig te zijn hier
tegen heeft hij bedenkingen. Gesteld, de directeur is een weten
schappelijk man en kan zich met letterkundigen arbeid of met
het beantwoorden van de eene of andere prijsvraag bezig wil
len houden. Dit zal men hem toch wel niet kunnen verbieden
doch 't vordert evenzeer tijd en geestesinspanning als het ont
werpen van bestekken. Dit laatste hem te verbieden gaat in
derdaad volgens spr. te ver. Bovendien houde men in het oog
dat burgemeester en wethouders nog altijd de vergunning kun
nen weigeren.
De heer van Sloterdijck zegtdat het voorstel hem aan
vankelijk toelachtemaar dat hij zich heeft weerhouden het te
ondersteunen omdat hij eerst de adstructie wenschte te hooren.
Op het oogenblik is het voor hem nog niet voldoende toegelicht,
wijl de heer Wiersma met zijne adstructie juist daar is opge
houden waar het eigenlijk hier geheel op aan komt. Die spre
ker toch heeft onderscheidene grieven opgesomdmaar is in ge
breke gebleven aan te toonendat de door hem opgenoemde
onregelmatigheden een gevolg zijn van door den architect uitge
oefend toezigt op particuliere werken. Spr. noodigt daarom den
geachte voorsteller uit zijn betoog alsnog met dit bewijs aan te
vullen.
De heer Jongsma is van oordeel, dat het bewijs, door den
heer van Sloterdijck verlangd, nooit kan geleverd worden. De
heer Wiersma heeft gewezen op feiten en deze geschetst als
gevolgen van oorzaken. De hoofdooizaak was, volgens hem,
deze, dat de architect buiten zijne betrekking zich ook met an
dere werkzaamheden bezig houdt. Doch men zou den architect
van uur tot uur moeten hebben gevolgd, om het door den heer
van Sloterdijck gevraagd bewijs te kunnen leveren. Spr. ge
looft, dat men in dezen niet verder kan gaan, dan de heer
Wiersma gegaan is.
De heer van Sloterdijck merkt op, dat de bedoeling zij
ner woorden volstrekt niet is, om van den heer Wiersma het
bewijs te vorderenwat de architect van uur tot uur gedaan
heeft. In het algemeen gelooft hij te mogen aannemen dat het
wel bekend is met welke bouwzaken de architect zich heeft be
zig gehouden en met het oog daarop is het geen onmogelijke
vraagom het verband te vernemen tusschen de door den heer
Wiersma geopperde grieven en zijn amendement.
De heer Wiörsma is het met den heer Jongsma eens, dat
het door den heer van Sloterdijck gevraagd bewijsdat name
lijk de traagheid in de uitvoering van sommige werken een di
rect gevolg is van door den architect verrigte particuliere werk
zaamheden onmogelijk kan worden geleverd. Spr. wil niet zoo
ver gaan van namen te noemen van personen voor wie de ar
chitect als bouwkundige is opgetreden. Trouwens, hij acht dat
ook overbodigwant hij verwachtdat ieder lid van den raad i
daarmede wel bekend zal zijn. Wat hij aangetoond heeft is
ditdat de traagheid in de uitvoering van werken niet moet
worden gezocht in traagheid van leveranciers maar in de uit
voering van wege de gemeentewant de riolen zijn al sedert
lang aanwezig geweest.
Wat aangaat den walmuur kan spr. als zijne bijzondere mee
ning laten geldendat het opladen van steenen aan de aan
dacht van den architect zal zijn ontsnapt, óf dat hij niet on-
derzocht heeft of de wal sterk genoeg was om dien last te dra
gen. Intusschen kan ieder zich er van overtuigen dat herstel
ling van den wal het onvermijdelijk gevolg is en dat het her
stellen van wallen geld kost behoeft spr. hier zeker niet toe te
lichten. Tot het aantoonen van een nader verband tusschen zijn
voorstel en zijne grieven verklaart spr. zich evenmin in staat
als geroepen.
Wat aangaat het door den heer Duparc gesprokeneverklaart
spr. zich wel bij een in dien geest te doen voorstel te kunnen
neerleggen, want het ligt natuurlijk niet in zijne bedoeling, als
zou de directeur in zijne vrije uren moeten stilzitten.
Indien dus het voorstel van den heer Duparc de strekking
heeft den directeur te vergunnen in zijne vrije uren voor ande
ren te werkenmaar hem te verbieden om over particuliere
werken toezigt uit te oefenendan zal spr. zich daarmede ver
eenigen.
De Voorzitter acht zich verpligt een paar onjuistheden te
releveren, omdat de persoon, die hier beschuldigd wordt, niet
aanwezig en dus niet in staat is zich te verdedigen. Wat be
treft de cementsteenriolen gelooft hij dat de heer Wiersma on
juist is ingelicht. Verreweg het grootste gedeelte toch is reeds
gelegd. De heer Wiersma heeft welligt voorbijgezien dat de
geheele veemarkt van riolen is voorzien. Langs de Willemskade
heeft men met het leggen voorbedachtelijk eenigen tijd gewacht,
om niet hinderlijk te zijn aan den bouw der aldaar gestichte
huizen. De aanwezige beschadigde riolen zijn voor het grootste
gedeelte in gebroken toestand uit het schip gekomen en worden
den leverancier in zijne rekening gekort. Spr. houdt zich over
tuigddat, wanneer de heer Wiersma de zaken naauwkeurig
nagaat, hij zal willen erkennen, dat onmogelijk alle riolen te ge
lijk konden worden gelegd,
Omtrent de Fauconvalkeijen zij opgemerkt, dat, toen de aan
besteding plaats hadmen nog niet wist wanneer men ze noodig
had. Het zou eene dwaasheid zijn, indien men ze op de straat
had gelegd want deze moest worden gebruikt tot het vervoe
ren van materialen enz. Het is onjuistwanneer men beweert,
dat het niet leggen dezer keijen aan de nalatigheid van den ar
chitect moet worden geweten want juist ten gerieve van de
ingezetenen heeft men daarmede voorloopig gewacht.
Dan nog moet spr. er op wijzendat de door den heer Wier
sma opgesomde grieven het bewijs opleverendat burgemeester
en wethouders in Augustus teregt op versterking van het perso
neel der architectuur hebben aangedrongen maar volstrekt niet,
dat de architect met het tegenwoordige personeel meer spoed
zou hebben kunnen maken.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 24 December 1873.
151
De heer Rongers is door toevallige omstandigheden ia de
laatste twee jaren in de gelegenheid geweest den architect na
te gaan en kan de verzekering gevendat diens particuliere
werkzaamheden onmogelijk de oorzaak kunnen geweest zijn van
de vertraging in de uitvoering van gemeentewerken. Hij ver
klaart zich tegen het voorstel van den heer Wiersma, omdat
het naar zijn oordeel voor een knap ambtenaar ontmoedigend
moet zijn 'wanneer het hem onmogelijk wordt gemaakt zijne
talenten to wijden aan andere werken dan die voor de gemeente.
Ook meent hij te mogen aannemen dat een consciëntieus amb
tenaar geen particulier werk op zich zal nemen wanneer zijne
gewone bezigheden hem dit niet toelaten. Hij gelooftdat de
tegenwoordige architect daarvan meer dan eens het bewij9 heeft
geleverd. Weinig tijd geleden heeft hij daarvan een afdoend voor
beeld onder de oogen gehad. Daarom wat de heer Wiersma
heeft aangevoerdbewijst wel dat de architect behoefte heeft
aan meerderen steun in zijne zoo talrijke bemoeijingenmaar
niet dat particuliere werkzaamheden daarop van invloed zijn
geweest.
De heer Plantenga vereenigt zich met het voorstel van den
heer Wiersma. In de eerste vergaderingdie hij als lid van den
raad bijwoonde was aan de orde een verzoek van den onder
wijzer aan de school voor uitgebreid lager onderwijs, om kost
leerlingen bij zich in huis op te nemen. Dat verzoek werd
toeu afgewezen. Nu is spr. er voor den eenen ambtenaar niet
boven den anderen te bevoorregten en ook uit dat oogpunt be
schouwd is hij voor het voorstel om den directeur der gemeente
werken het .verrigten van werkzaamheden voor particulieren te
verbieden.
liet amendement van den heer Wiersma wordt hierop met 13
tegen 4 stemmendie van do hecren PlantengaWiersmaSu-
ringar en Jongsmaverworpen.
Art. 18 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming vastge
steld.
Art. 19.
I)e heer Oosterhoff vreest, dat de bepaling van dit art. tot
conflicten zal aanleiding geven. Bij brand is de opperbrandmees
ter het hoofd en wordt hij bijgestaan door brandmeesterspijp-
houders enz. Ilier nu wordt den directeur der gemeentewerken
opgedragen bij den brand tegenwoordig te zijn. Spr. heeft zich
afgevraagd, wat de werkring van den directeur bij den brand is.
Woidt het niet omschreven wat hij er te doen heeftdan vreest
spr.dat dit tot conflicten met de brandmeesters zal leiden.
De heer Dirks heeft eene andere opvafting van deze bepa
ling die ook in de instructies voor den hoofdopzigter en de op-
zigters voorkomt. Hij beschouwt haar in verband te staan met
de bescherming van gemeente-eigendommen. Daarvoor zullen
zeker de directeurde hoofdopzigter en de opzigters bij de brand
tegenwoordig moeten zijn.
De heer Bloembergen gelooft dat de heer Oosterhoff uit
het oog verliest, dat men hier vaststelt eene instructie voor den
directeur der gemeentewerken. Indien het vaststond dat de di
recteur ook tevens opperbrandmeester isdan zou het iets an
ders zijn. Volgens art, 20 dezer instructie is het den directeur ver
boden eenig ambt of beroep bij zijne betrekking uit te oefenen.
Het zal dus de vraag zijn of de betrekkingen van opperbrand
meester en directeur vereenigbaar zijn. Hiervan zal eerst dan
sprake zijn wanueer daarvoor de toestemming van den raad
wordt gevraagd.
De lieer Oosterhoff heeft na de bekomen inligting geen be
zwaar het art. aan te nemenmits het brandreglement worde
gewijzigd.
De heer Bruinsma merkt opdat men de bepaling heeft
noodig geoordeeldom bij branl met den directeur maatregelen
te kunnen beramen in opzigt tot het bergen van goederen als
anderzins.
Nadat hierop de art. 19 en 20 waren aangenomenvraagt de
heer Wiersma, of het niet noodig is aan de instructie eene
overgangsbepaling toe te voegen met het oog op den tegenwoor-
digen titularis.
De Voorzitter antwoordtdat in verband met de in de
verordening van 14 Augustus opgenomen bepaling, dat ze op
een Dader vast te stellen tijdstip in werking treedtnog een voor
stel van burgemeester en wethouders omtrent de in werking tredine
kan worden tegemoet gezien, waarbij dan tevens een besluit zal
worden geprovoceerd om aan den tegenwoordigen titulariszoo
ver noodigvan sommige bepalingen dispensatie te verleenen.
De heer Surillgar vraagtof men niet meer logisch zou doen
door de bepaling van art. 20 te doen volgen op art. 18 waarmede
ze meer in verband staat dan met art. 19.
De Voorzitter vindt de gemaakte opmerking zeer juist, maar
zou dan art. 20 willen doen voorafgaan aan art. 17.
De heer Bloembergen zou meenen dat men door verwis
seling van de artt. 17 en 19 eene geleidelijke opvolging van be
palingen verkrijgt.
Nadat de Voorzitter en de heer Suringar hadden verklaard
zich wel met deze verschikkiDg te kunnen vereenigen wordt
de instructie voor den directeur in haar geheel zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
Alsnu komt de instructie voor den hoojdopzigtain behandeling
waarvan nadat op voorstel van den Voorzittör in art. 1
waren geroijeerd de woorden »in zijne betrekking" de artt.
1—15 achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming worden aan
genomen.
Art. 16.
Op voorstel van den Voorzitter wordt dit art. gelezen als
VOlgt
„Hij behoeft verlof van burgemeester en wethouders om zich
voor langer dan drie dagen buiten de gemeente te begeven.
„Voor korteren tijd heeft hij de toestemming van den direc
teur noodig."
Art. 17.
De Voorzitter geeft in overweging de bepaling van dat art.
uniform te maken aan gelijksoortige bepaling in de instructie
van den directeur.
Hij stelt daarom voor aan het slot te lezen tenzij met toe
stemming van den raad.
Aldus gewijzigd, wordt art. 17 zonder hoofdelijke stemming
aa»genomen.
Art. 18 wordt mede zonder hoofdelijde stemming aangenomen.
Art. 19.
De heer Duparc merkt op, dat hier alternatief wordt ge
sproken van burgemeester en wethouders of den directeur. Nu
wenscht hij te wetcu bij wien de hoofdopzigter zich moet aanmelden
als hij copy eener teekening wil makenbij burgemeester en
wethouders of den directeur? Hangt dit soms van de willekeur
van den hoofdopzigter af?
De Voorzitter merkt op, dat de bepaliug daarom alterna
tief is gesteldomdat een gedeelte van het archief in het ge
meentehuiseen ander deel iu het kantoor der fabricatie wordt
bewaard. Nu hangt het van de plaats, waar het oorspronkelijk
stuk aanwezig is, af, of de hoofdopzigter zich tot burgemeester
en wethouders of tot den directeur moet weüden.
De heer Bloembergen hecht aan het art. die beteekenis
dat indien de hoofdopzigter iets uit het archief wil afgeven en
de directeur op het oogenblik niet aanwezig is, hij nog altijd
van burgemeester en wethouders magtiging kan vragen.
De aitt. 19—21 worden hierop zonder hoofdelijke stemming
aangenomen waarna de instructie voor den hoofdopzigter in haar
geheel mede zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.