10
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 22 Januarij 1874.
gaat, gelooft spr. niet, dat men zal krijgen, wat men wenscht
te hebben. Om maar iets te noemen men zou niet kunnen be
letten woningen te bouwen die echter vier weken nadat ze ge
sticht zijnvoor bewoning ongeschikt moeten worden verklaard.
De Voorzitter neemt de vrijheid in herinnering te bren
gen een paar overwegingen uit het voorstel van burgemeester en
wethouderswaarvan de opdragt aan de verordening-commissie
tot het ontwerpen dezer verordening het gevolg is geweest. //Reeds
//herhaaldelijk aldus luidt het daar heeft, ons collegie de
„moeijelijkheid ondervonden, voortspruitende uit het gemis eener
//voldoende verordening op het houwen en inrigten van wonin-
z/gen in deze gemeente. Vooral in de laatste tijdennu de aan-
dacht meer dan gewoonlijk op het nemen van hygiënische maat-
regelen van wege het gemeentebestuur is gevestigd, bleek het
//Ons hoe onvolkomen de wettelijke bevoegdheid van het ge-
//meentebestuur is tegenover eigenaars van huizen en erven
z/die zich niet ontzien, ter wille van eigen gewin, de gezond-
z/heid en het leven niet slechts van de bewoners, maar ook van
//andere ingezetenen in de waagschaal te stellen."
Na eene episode over de cholera gaan burgemeester en wet
houders aldus voort: //Wij achten het dus alleszins noodigdat
„ook in deze gemeenteeven als in vele anderehet bouwen
«en inrigten van woningen het onderwerp worde eener wettelijke
//regelingwaarbij met eerbiediging van de vrijheid der eige
naren zoolang die niet met de publieke belangen in conflict
//geraakteenige waarborgen worden gegeven dat niet door grove
//nalatigheid en verwaarlozing der panden de zorg des bestuurs
„voor het levende gezondheid en de veiligheid der ingezetenen
//onophoudelijk worde verlamd."
Dit merkt spr. op zijn de redenendie tot de indiening
der verordening hebben geleid. Een enkel woord wil hij toe
voegen aan het reeds door den rapporteur der commissie gespro
kene. En dan moet hij in de eerste plaats den heer van der
Meulendie in de meening verkeertdat de verordening alleen
betrekking heeft op het bouwen van arbeiderswoningen wijzen
op de bepaling sub e van art. 1die uitsluitend iu de verorde
ning is opgenomen, juist niet alleen voor arbeiderswoningen,
maar meer bijzonder voor woningen van meergegoeden.
De heer van der Meulen beweerdedat met de aanneming der
verordening gebrek aan woningen zou komen te ontstaan.
Maar spr. vraagt dat geëerde lid wat hij' het verkieslijkst
achtgebrek aan goede- of overvloed van slechte woningen
In 't -algemeen is er van gesproken dat de oppervlakte voor
lichtschepping te ruim was genomen. De betrekkelijke bepaling
zegt spr. is hier opgenomen tengevolge van een hygiënische
wet, die voor de lichtschepping der schoollokalen l/6 dergeheele
oppervlakte van het gebouw eischt. De commissie is vrijgevig
genoeg geweest van voor de woningen slechts 1/7 der oppervlakte
te stellen. Intusschen rust de bepaling op vaste beginselen en
geeft men deze prijsdan mist men elke basis voor 't ontwer
pen eener verordening.
Do heer van Eijsinga heeft een bezwaar geopperd in opzigt
tot boerenhuizendoch spr. acht dat bezwaar hier minder van
kracht. Boerenhuizen toch behooren in deze gemeente tot de
uitzonderingen bovendien zijn ze geïsoleerd gelegen zoodat ze
kunnen vallen in de termen van dispensatiewaartoe men het
beginsel in de verordening heeft gemeend te moeten opnemen.
Een andere spreker gewaagde van moeijelijkheden in de uit
voering van de verordening hij deed het voorkomen alsof men
met het betalen eener boete een te kleine regenwaterbak zou
kunneu behouden. Spr. echter zou meenendat men met de
gemeentewet in de hand het regt heeft, desnoods ten koste dei-
overtreders te doen wegnemendatgene wat in strijd met dc
verordening is opgerigt. De uitvoerbaarheid wordt dus voldoende
door de wet verzekerd.
De heer Bloembergen vindt het zeer verklaarbaar, dat er
omtrent sommige artikelen verschillende opmerkingen worden
gemaaktdoch zou meenendat het beter ware hiermede voor
den dag te komen bij de behandeling dier artikelenals wan
neer men de gelegenheid heeft tot het doen van voorstellen om
datgene er uit te doen vervallenwaarmede men zich minder
goed meent te kunnen vereenigen. Doch spr. wenscht zijne
medeleden in overweging te geven of men niet te ver gaat,
wanneer men door dergelijke meer ondergeschikte bezwaren van
de hoofdzaak afdwaalt. Hij brengt in herinnering een in het
jaar 1855 door de destijds bestaande gezondheidcommissie uitge-
bragt verslag, waarin speciaal op den toestand van sommige
woningen is gewezen. Hij weet niet in hoever de leden van dat
verslag hebben kennis genomen maar vertrouwt te mogen aan
nemen datindien ze er mede hekend zijn zij tot de over
tuiging zullen zijn gekomendat er hier nog zeer veel gebrek
kigs bestaat. Gelijk in dat rapport is gezegd is het meer dan
tijddat er althans tegen verergering van het kwaad maatrege
len worden genomen. Men kan aanvoerendat het besef van
de noodzakelijkheid om eene goede woning te bewonen de men-
schen uit eigen beweging beter zal doen bouwendoch spr. ge
looft hier tegenover te mogen stellen dat er nog steeds en dik
wijls verkeerde maatregelen bij het bouwen worden genomen.
Kortom spr. zal zich zeer gaarne met deze verordeningbe
houdens enkele wijzigingen vereenigen. Hij dringt er op aan
dat men beginne met maatregelen voor de toekomst te nemen.
Is er al deze of gene bepalingdie sommige leden weerhoudt
de verordening goed te keuren zoo doet spr. nog liever daar
van afstandom toch maar iets te krijgen. Trouwenshij stelt
zich ook niet voordat men de volmaaktheid zal kunnen berei
ken. Men is te velde getrokken tegen het regt van dispensatie,
maar hij zou nog liever dat regt willen uitbreiden. Indien althans hij
eene aanmerkipg op de verordening wilde maken, dan zoude het
deze wezen, dat z. i. in te weinig gevallen dispensatie zal worden
verleend. Dit neemt evenwel niet wegdat hij zich ook gaarne
met dit mindere zal vereenigenom toch maar iets te krijgen.
De heer Dirks zegt, dat juist het regt van dispensatie hem
aanleiding geeft nog iets in het midden te breogen. Hij heeft
dat woord gevonden in de artt. 37 en 8; maar mist het in
andere, waar hij het gaarne zou hebben gewenschtb. v. in art.
4waar bepaaid isdat bij het aanleggen eener nieuwe buurt
tusschen de tegenover elkander staande gebouwen eene breedte
van zes meter moet zijn. Zes meter is in zijn oog eene aan
merkelijke breedtedienaar het hem voorkomtniet in alle
gevallen noodig is. In dit opzigt is hij het met den heer Bloem
bergen eens. Daar tegenover zou hij in een ander geval de
magt van burgemeester en weihouders uitgebreid willen zien
b. v. waar het geldt het uitgraven van de vochtige specie, dat
op 0.50 meter is bepaald. Hij wijst er op dat juist in Utrecht
de verspreiding van de cholera is in de hand gewerkt, omdat
men bij eene nieuw gebouwde buurt den grond niet diep genoeg
had uitgegraven. De daartoe gebezigde grond was gebruikt
als gardeniersland en was dus vroeger zwaar bemest. Deze
omstandigheid doet bij spr. de vraag opperenof het uitgraven
tot op 0.50 meter diepte wel voldoende is.
De algemeene beraadslaging wordt hierop gesloten.
De behandeling van den considerans en het intitule wordt op
voorstel van den voorzitter aangehouden tot na de vaststelling
der artikelen.
1 art. 1.
De heer van Valkenburg acht de bepaling sub d. minder
noodig, nu reeds bij sub c. is bepaald, dat de bovenkant van
den steenen vloer 5 centimeter boven de straat en 20 centimeter
beneden den ouderkant der vloerplanken moet zijn. Hieruit volgt
reeds van zelfsdat de bovenkant, van den begaoen grond 30 cen
timeter boven de straat zal zijn.
De heer Bloemborgcn heeft dezelfde bedenking tegen sub d.
Iu verband met het bepaalde sub c. zou uit bedoelde bepaling
moeten volgendat de houten vloer in elk geval eene dikte van
erslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 22 Januarij 1874. 11
5 centimeter moet krijgenen dit is zijns inziens eene extra
ordinaire dikte.
Dc Voorzitter is niet bij rnagte de zaak voldoende toe te
lichten. Dit kan hij zeggendat deze voorschriften der com
missie uit de pen zijn gevloeid naar aanleiding \an haar door
den directeur der gemeentewerken gegeven inlichtingen. De be
paling sub d is niet gemaakt om den ingezetenen het bouwen
lastig te maken maar om een zeker verband te hebben. Ook
moet spr. opmerken dat de woorden „de bovenkant van den
beganen grond enz.' niet alleen slaan op houten vloeren maar
ook op steenen in den gang. Dit is de eenigste uitlegging die
spr. in staat is van de bepaling te geven.
De heer BlO0mbGrg0n acht hetna de opmerking van den
voorzitter, minder noodig de bepaling sub d. te doen vervallen.
Indien men sub c. naauwkeurig leest blijkt het trouwens ook,
dat het niet noodig is, dat de planken eene dikte van 5 centi
meter moeten hebben.
De heer van Valkonburg heeft er eveneens vrede mëe
dat sub d. blijft bestaan maar moet nog eene opmerking in
't midden brengen omtrent sub ewaarbij bepaald isdat bij
verdiepingen beneden den beganen grond de onderkant der bal
ken over de verdieping ten minste 0.80 meter boven de straat
moet zijn. Bij art. 5 wordt de hoogte voor verdiepingen onder
den beganen grond op 2.20 meter bepaald. Reeds bij de alge
meene beraadslaging heeft spr. over de bedoeling van deze
bepaling gesproken doch tot nog toe is het hem niet duidelijk
waarop ze slaat. Zooals ze daar ligt zou hij zeggendat ze ook
op aanzienlijke huizen betrekking heeften dan moet hij opmer
ken dat in zijn eigen huis de benedenverdieping 65 centimeter
boven de straat is. Die hoogte is met zorg gekozenten einde
in de woonverdieping een beter uïtzigt te hebben. Spr. vindt
om die reden in deze bepaling bezwaar.
De heer Bruinsma merkt opdat de commissie gemeend
heeft het wonen beneden den grond te moeten tegengaan en geen
woningen beneden den grond toe te laten dan alleen wanneer
er genoegzame ruimte boven den grond voor licht- en luchtschep
ping overblijft. Spr. kan liet voor huizen als die van den heer
van Valkenburg laten gelden dat de hoogte van de kelderver
dieping boven den grond minder dan 0.80 meter bedragemaar
niet waar zoodanige kelderverdieping tot wooing strekt. In
't algemeen zijn kelderverdiepingen koud. Zoo ze slechts twee meter
diep zijn bedraagt de warmte in den zomer p. m. 400 Fahrenheit, wat
lang niet genoeg is in verhouding met de buiten temperatuur.
Hoe hooger ze worden gemaaktdes te meer zal de warmte
toenemen. Daarom heeft men hier gemeend als limite 0.80 me
ter te moeten aannemen. Spr. wil erkennendat dit lastig is
voor heerenhuizen maar men verlieze daarom het belaDg van
bewoners van andere huizen niet uit het oog.
De heer van. dor M0Ul0n kan zich kwalijk vereenigen met
het bepaalde sub b eu c. De bepaling sub b zal zijns inziens te
veel kosten veroorzaken; de heer Wiersma berekende de kosten
van den vloer op j 70. De Voorzitter heeft gevraagd wat be
ter wasveel slechte of in het geheel geen woningen. Het komt
spr. voordat men de zaken verwart. Zijns inziens moet men
bij deze verordening meer het oog houden op woningen in naauwe
stegenzooals op de Putwant de in de laatste jaren aange
bouwde woningen kan men naar zijne meening niet aanmerken
als broeinesten voor epidemiën. Hij gelooftdat de leden die
dit beweren, zich wel aan eenige overdrijving schuldig maken.
Wat aangaat de bepaling sub c moet spr. verklaren niet op
de hoogte te zijn over liet daar bepaalde een oordeel uit te
spreken. Hij heeft daarom een deskundige geraadpleegd en van
dezen vernam hij dat hij zoo hij toch de vloer eener woning
30 centimeter boven de straat moest leggen dan in het geheel
geen ruimte tusschen de houten en steenen vloeren zou laten
maar de liggers voor de planken in den steenen vloer metselen.
Spr. zelf heeft op die wijze twee woningen doen veranderen
en dat wel met het gunstigste gevolg. Hij gelooft dus dat er
deskundigen zijn, die juist het tegenovergestelde van het sub c
voorgeschrevene prefereren waarom hij zich tegen die bepaling
zal verklaren.
De heer van ValkGnburg komt nogmaals tdrug op de kel
derverdiepingen. Hij geeft toe dat zewanneer ze tot woning
gebruikt worden wel 0.80 meter boven den grond mogen zijn
doch wanneer men ook een keuken als woonvertrek beschouwt,
dan gelooft hijdat op die hoogte wel iets is af te dingen. Hij
zou het daarom wenschelijk achten dat de bepaling alleen op
die kelderverdiepingen toepasselijk werd gemaaktdie tot slaap
vertrek worden gebezigden in dat geval zou hij zelfs niet
sehroomen de hoogte boven den grond ®p één nieter te stellen.
De heer Bruinsma vindt de berekening van de heeren van
der Meulen en Wiersma wel wat kras. Het zal toch wel vast
staan dat in iedere woning een vloer moet zijn en of nu de
kosten van dien vloer volgens de bepaling 70 hooger zullen
komenmeent hij te mogen Detwijfelen, Spr. wenscht nog een
denkbeeld te opperen. Onderscheidene leden hebben er van ge
sproken dat bij opvolging van de verordening de woningen duur
zullen worden. Nu zou hij in bedenking willen geven den direc
teur der gemeentewerken op te dragen twee begrootingen te
maken eene van eene woning volgens de eischen der verorde
ning, - de andere van eene zooals er in den laatsten tijd vele
zijn gesticht. In verband hiermede zou de vaststelling van artt.
1 en 2 kunnen worden aangehouden.
De heer Duparc is van oordeeldat dit toch niet veel zal
geven. Hij neemt aan, dat de kosten 70 meer zullen bedragen,
en stelt daarvoor eene rente van 7 wat eene vermeerdering
van 5 in het jaar geeft. Eu nu vraagt hijof een der leden
deze bepaling zou willen afstemmenterwijl er slechts eene ver
meerderde huur van 10 cent per week het gevolg van zal zijn?
Daarbij is het mogelijk dat die meerdere kosten geen 70 zul
len bedragen maar welligt tot 50 of 40 kunnea dalen wat
alzoo nog minder geeft. De commissie heeft het trouwens wel
ingeziendat door deze verordening de woningen duurder zullen
worden: maar daar staat tegenover, dat de bewoners ook meer
gezondheid zullen genieten. Het is eene onmogelijkheid de voor
deden hiervan onder cijfers te brengen maar a priori mag men
aannemen dathoe beter de gezondheid der arbeiders isdes
te minder winstderving in de uitoefening van hun beroep ze
zullen hebben te lijden.
De VoorzittGr kan zich niet ontveinzen het bezwaar van
den heer van Valkenburg tegen sub e volkomen te deelen. Ook
111 de commissie is hij er voor geweest de hoogte der kelderver
diepingen boven den grond lager te stellen. Hij kan zich niet
neerleggen bij het denkbeeld van den heer Bruinsmaom de
schoonheid van de gebouwen geheel aan de eischen der hygiëne
opteofferen. Hij zou meenen dat het eene hier met het audere
hand aan hand kan gaan. Men dient er wel op te lettendat
de heerenhuizen met kelderverdiepingen in den regel staan in
breede straten of aan pleinen en andere opene plaatsen en uit
dat oogpunt beschouwd is de bepaling van 0.80 meter wel voor
vermindering vatbaar.
De heer van Valkenburg stelt hierop voor in sub c te
lezen 0.60 meterin plaats van 0.80 meter.
De heer Dirks vraagtof de bepaling sub adat de vochtige
specie ter diepte van ten minste van 0.50 meter moet worden
uitgegraven, in dien zin moet worden opgevat, dat de bevoegd
heid bestaat, om last te geven tot diepere uitgraving.
De heer Att0ma zegtdat de bepaling geheel aan de bedoe
ling van den heer Dirks tegemoet komt50 centimeter is het
minimum der uitgraving en aan burgemeester en wethouders is
het overgelaten te beoordeeleoof er ook nog dieper moet wor
den uitgegraven.