31
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 12 Maart 1874.
drie ieder met 16 en laatstgemelde met 17 stemmen. De heeren
Buma, Dirks en van Valkenburg verkregen ieder 1 stem.
De voorzitter deelt mede, dat door burgemeester en wethou
ders tot voorzitter dezer commissie is aangewezen de heer Bruinsma.
De heeren BloembergenWiersma en Jongsma waren bij deze
en de voorgaande benoeming nog niet ter vergadering tegen
woordig.
7. Aanwijzing der rangorde van zitting der raadsleden tot de eer
ste vergadering in September.
Bij de gehouden loting is ten deel gevallen de plaats
no. 1 aan den heer de With no. 10 aan den heer Wiersma
n 2 h Buma, //ll Jongsma,
8 n tt tt Dirks„-12 Oosterhoff
4 van Sloterdijck, 13 tt Hommes,
5 Duparc14 Wijbrandi
6 Suringar, 15 tt Westenberg,
7 tt n h Attema, 16 van Valkenburg,
/f8// van Eijsinga«17 n u v. d. Meulen
„9 n n tt Brunger, 18 Plantenga.
8. Voorstel van burgemeester en wethouders tot vattitelling van
a. eene verordeningregelende den ranghet getalde bezoldiging
en de wijze van benoeming der ambtenaren belast met het toezigt op
het gebruik der veemarkt en met de inning der regten en loonen op die
markt geheven wordende
b. eene instructie voor den marktmeester der veemarkt.
(Zie bijlage no. 3.)
De Voorzitter brengt de sub a genoemde verordening in
behandeling.
De heer Westenberg vraagt, of de marktmeester, die
comptabel ambtenaar zal zijn ook borg zal stellen
De Voorzitter »egt, dat burgemeester en wethouders dit
minder noodig achtenomdat de marktmeester telken weke de
ontvangen marktgelden moet stortenzoodat hij nooit eene be
langrijke som onder zich zal hebben.
De heer Westenberg merkt opdat er wel op andere wijze
fraude kan worden gepleegdb. v. in de boekhouding.
De Voorzitter antwoordtdat de boekhouding van den
marktmeester gemakkelijk zal zijn te controleren omdat er geen
stuk vee op de markt kan komenzonder dat het door de gaar
ders wordt ontdekt.
De heer Bruinsma acht het in zekeren zin wel noodig,
dat er borg worde gestelden dat wel voornamelijk om conse
quent te blijven tegenover de ambtenareno. a. die aan de
gasfabriekwelke men het stellen van een borg heeft opgelegd.
Overigens kan ook hij toestemmen dat de marktmeester nim
mer eene aanzienlijke som onder zich zal hebbenomdat zijne
instructie hem oplegt telken Zaturdag te storten.
De heer Rengers ofschoon de hooge noodzakelijkheid van
het stellen van een borg niet kunnende inzienzou meenen
dat aan de bedoeling van den heer Westenberg is te gemoette-
komen door te bepalendat de marktmeesteralvorens zijne
betrekking te aanvaardeneen persoonlijken borg moet stellen
ten genoegen van burgemeester en wethouders.
De heer Westenberg zegt, dat zoodanige bepaling geheel
aan zijne bedoeling voldoet.
De heer van Sloterdijck merkt opdat volgens art. 1 de
marktmeester niet met de ontvangst der marktgelden belast is
maar enkel op de inning daarvan het toezigt heeft.. De inning
daarentegen is volgens art. 3 aan gaarders opgedragen. Met
het oog hierop kan spr. niet in het denkbeeld van den
heer Westenberg treden. De marktmeester wordt zijns inziens
niet een comptabel ambtenaarhij houdt enkel toezigt op de
inning. Indien er dus sprake kan zijn van fraudedan zou het
alleen de in art. 3 genoemde gaarders gelden. Spr. weet wel
dat deze beschouwing eenigermate strijdt met art. 6 der önt-
werp-in8tructie voor den marktmeestermaar toch gelooft hij
dat men zich te rigten heeft naar art. 1 der verordening, waarin
omschreven wordt wat de marktmeester te doen heeft.
De heer Duparc had dezelfde opmerking als de vorige
spreker te maken. Hij wijst op ait. 8, waaruit is af te leiden,
dat de gaarders de ontvangen gelden aan den marktmeester
overhandigen.
De heer Dirks zou zeggendat men hier eigenlijk drie
comptabele ambtenaren zal krijgen. Hij meentdat het bezwaar
gemakkelijk is op te lossen door te bepalendat de ambtenaren
een halfjaar tractement moeten laten staan.
Geen der leden eenig voorstel doendewordt art. 1 onveran
derd met algemeene stemmen aangenomen. Vervolgens worden
de overige artikelen en het intitule en daarna de verordening in
haar geheel mede met algemeene stemmen aangenomen.
Luidende de verordening als volgt
VERORDENING, regolende den rang
het getal, de bezoldiging en de wijze van
benoeming der ambtenarenbelast met het
toezigt op het gebruik der veemarkt te
Leeuwarden en met de inning der regten
en loonen op die markt geheven wordende.
Art. 1.
Het toezigt op het gebruik der veemarkt en op de inning der
marktgelden en weegloonen is opgedragen aan een marktmeester.
Art. 2.
De marktmeester wordt door den raad tot wederopzegging
benoemd op voordragt van een dubbeltal, door burgemeester en
wethouders in te dienen.
Hij kan in de waarneming zijner bedieninguiterlijk voor den
tijd van eene maand worden geschorst door burgemeester en
wethoudersdie van hun besluit tot schorsing in de eerstvolgende
vergadering van den raad mededeeling doen.
Ontslag uit zijne betrekking hetzij al of niet op eigen verzoek,
wordt den marktmeester verleend door den raad.
Art. 3.
Voor de invordering der veemarktgelden en weegloonen wor
den twee of meer gaarders door burgemeester en wethouders
aangestelddie ook door dat collegie kunnen worden geschorst
of ontslagen.
Art 4.
De jaarlijksche bezoldiging bedraagt
a. van den marktmeester 400
b. van de gaarders ieder van f 150f 200.
Art. 5.
De administratie en verantwoordelijkheidzoomede de werk
kring van den marktmeester en van de gaardersworden om
schreven in hunne instruetiën.
De vaststelling dier instruetiën geschiedt
voor den marktmeester door den raad
voor de gaarders door burgemeester en wethouders.
Art. 6.
Alvorens hunne betrekking te aanvaardenwordt door den
marktmeester en door de gaarders den bij hunne instruetiën voorge
schreven eed in handen van burgemeester en wethouders afgelegd.
Alsnu komt de instructie voor den marktmeester aan de orde.
De artt. 13 worden zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 4.
De heer van Valkenburg zegtdat de woorden„hij
„waakt, dat geen aan besmettelijke ziekte lijdend of daarvan
„verdacht vee ter markt wordt toegelaten", de onderstelling
medebrengtdat de marktmeester iemand moet zijnbegaafd
met de noodige kennis om ziek van gezond vee te kunnen on
derscheiden. Hem dunkt, dat het moeijelijk zal zijn zoodanig
persoon voor de betrekking te vinden.
Den heer Bloembergen komt het voor, dat de bepaliDg
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan 12 Maart 1874.
33
nog volstrekt niet de door den heer van Valkenburg bedoelde
wetenschap aan den marktmeester toedenkt. Maar er kan vee
komen dat voor zijn oog aan eene besmettelijke ziekte lijdt of
dat hij daarvan verdacht houdt en dan waakt hijdat dat
vee niet ter markt wordt toegelaten. Trouwens, de tweede
alinea houdt in dat hij bij ontdekking van zoodanig vee daar
van aan den gemeenteveearts kennis geeft. Het is dus duidelijk,
dat de door den heer van Valkenburg aangehaalde bepaling
moet worden verstaan alsof er stond voor zoover dit onder zijn
bereik ligt, waakt hij, dat geen aan eene besmettelijke ziekte
lijdend of daarvan verdacht vee ter markt wordt toegelaten.
Spr. ziet derhalve niet indat men een marktmeester zal moe
ten benoemenbekwaam om het noodige onderzoek van ziek
vee in te stellen.
Art. 4 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 5.
De heer van Sloterdijck zegtdat bij de verordening-com
missie wel eens het denkbeeld is geopperd ommet het oog
op de veelvuldige wijzigingenreeds in de verordening op de
instandhouding enz. van wegen enz. aangebragt en daarinten
gevolge vau de heden te behandelen voorstellenalsnog aan te
brengendie verordening eens op nieuw vast te stellenwaar
door ze een anderen datum en eene andere nummering der artt.
zou krijgen.
Het is om die reden en om te voorkomen dat in deze in
structie na de herziening der verordening wijziging zal moeten
worden aangebragt, dat spr. voorstelt in dit art. de aanhaling
van het art. en den datum dier verordening weg te laten m. a. w.
daarin te roijeren„art. 61" en „27 September 1860."
De heer Oosterhoff had het plan voor te stellenom in
plaats van art. 6L te lezen art. 60, omdat bij de wijziging der
verordening in 1870 art. 21 is gcroijeerd waardoor de num
mers der volgende artikelen zijn veranderd en art. 6160 ge
worden is.
De Voorzitter vraagt den heer Oosterhoff, of niet reeds
aan zijn bezwaar door het amendement van den heer van Slo
terdijck wordt tegemoetgekomen Indien toch dat amendement
wordt aangenomendan zal niet alleen het doel van den heer
Oosterhoff bereiktmaar ook voorkomen zijn de noodzakelijk
heid om de instructie spoedig te wijzigen.
De heer Oosterhoff kan in zeker opzigt den voorzitter ge
lijk geven doch geeft er de voorkeur aan het art.dat men op
het oog heeftaan te wijzenindien daarop kans bestaat zoo
als in dit geval.
De heer Duparc gelooft niet, dat in de volgnummering der
artikelen verandering is gekomenmaar moet in ieder geval
er op wijzen dat straks voorstellen der verordenings-commissie
zullen worden behandeldtengevolge waarvan alligt alsnog een
aar artikelen in de verordening zullen worden opgenomen. In
et stelsel van den heer Oosterhoff zou dan art. 6163 worden.
Het amendement van den heer van Sloterdijck komt spr. der
halve het meest aannemelijk voor.
De heer OOBterhoft kan het den heer Duparc niet toestem
men, dat de volgorde der artikelen zoude zijn intact gebleven.
In no. 25 van het gemeenteblad van 1870 leest hij: „Artikel
21 vervalten de nummers der volgende artikelen worden dien
tengevolge allen dienovereenkomstig veranderd."
De heer Attema geeft den lieer Oosterhoff in overweging
zich te voegen bij het amendement van den heer van Sloterdijck
dat in ieder geval het verste reikt, omdat het eene wijziging
van de instructie voorkomt.
De heer OostorhofT verklaart thans tegen dat amendement
geen bezwaar meer te hebben.
De heer Bruinsma zou van den heer van Sloterdijck wen-
Bchcn te vernemenof de regter wel een vonnis kan vellen
indien hier niet het art. en de dagteekening der verordening
wordt aangehaald.
De heer van Sloterdijck gelooft niet dat daartegen eenig
bezwaar bestaat. De regter heeft zijns inziens van de magt
die eene verordening in 't leven roeptgeen aanwijziging noo
dig waar hij de bedoelde strafbepaling kan vinden. Eene an
dere vraag is het intusschenof bij eventuele wijziging van de
bedoelde verordeningde bepalingen daarvan w el toepasselijk
zouden wezen voor eene instructiedie daaraan anterieur is.
Spr. echter gelooftdat ook dit geen bezwaar heeftomdat de
bedoelde bepaling ook voorkomt in de tegenwoordige verordening.
Hierop wordt art. 5 gewijzigd als door den heer van Sloter
dijck voorgesteldzonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 6.
De heer van Sloterdijck gelooft, dat de 2e alinea van dit
art., na de vaststelling van de zooeven behandelde verordening
geen raison d'ëtre heeft. Hier toch wordt de inning der markt
gelden aan den marktmeester opgedragen terwijl de straks vast
gestelde verordening hem slechts met het toezigt op de inning
belast en den gaarders de inning zelve opdraagt. Met het oog
op dit laatste kan dus nu niet worden bepaald dat de gaarders
den marktmeester bij de inning bijstaan. Spr. zal zich daarom niet
met de 2e alinea van 't art. vereenigen.
De heer Westenberg houdt het er voor, dat de intentie
van het art. deze isdat het marktgeld bij de iDgangen naar de
markt zal worden ingevorderd door de gaardersvan wien het
door den marktmeester wordt overgenomen, om het bij den ge
meenteontvanger te storten.
De Voorzitter gelooft niet, dat de zaak geheel overeenkom
stig de bedoeling van den heer Westenberg zal marcheren.
Men moet zich niet voorstellen dat het vee zóó geregeld wordt
aangevoerd dat al het marktgeld bij de ingangen zal kunnen
worden geïnd. In theorie lijkt dat wel mooi, maar in de prak-
tijk gelooft spr. zal het mank gaan. De gaarders zullen
dus een gedeelte op de markt moeten ontvangen. Daarom is
het noodzakelijk gaarders aan te stellen die er den slag van
hebben met handelaren en landbouwers om te gaanen dit is
ook de reden, waarom spr. er cp heeft aangedrongen het stel
len van een borg niet verpligtend te maken. Men zou anders
in zijne keuze beperkt worden.
Intusschen kan spr. verklaren, dat het de bedoeling is, dat
de gaarders het marktgeld zullen invorderen en daarom zou
aan het bezwaar van den heer van Sloterdijck zijn tegemoet te
komen door te bepalen dat de zorg voor de inning der markt
gelden aan den marktmeester is opgedragenwant het kan niet
opgaan hem geheel daaraan te onttrekken. Het bestuur moet
zich tot hem kunnen wenden om opheldering als er verschil
wordt ontdekt tusschen de opbrengst en het ter markt gebragt
vee. Hem moet geen gelegenheid worden gegeven zich achter
de gaarders te verschuilen.
De heer van Sloterdijck merkt opdat juist de loatste
overweging van den voorzitter hem er toe brengt om de le
alinea van 't art. aan te nemendaar deze geheel in de behoefte
voorziet. Het gaat zijns inziens niet op bij de instructie den
marktmeester de inning der marktgelden op te dragen waar de
verordening hem slechts met het toezigt daarop belast. Naar
zijne opvatting stemt de eerste alinea van het art. geheel over
een met het bepaalde in art. 1 der verordening. Beide toch
gaan van het beginsel uitdat de marktmeester het toezigt op
de inning der marktgelden heeft. Met dat beginsel is echter
de 2e alinea in strijd. Spr. stelt zich voordat in de instructie
voor de gaarders de bepaling zal worden opgenomen, dat zij
belast zijn met de inning der marktgelden en de overstorting
daarvan bij den marktmeester.
Hierop wordt de eerste alinea van art. 6 zonder hoofdelijke
slcmmiog aangenomen cii de tweede met 18 tegen 5 stemmen,