4 Verslag der handeliDgen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan 2 September 1878. Alvorens daartoe over te gaanmeent spr. den heer Kuipers nog eene opheldering schuldig te zijn ten aanzien van het gestelde minimum-cijfer. Geen der leden van den raad zal het gewigt der bedenkingen van dien spr. ontkennendoch de zaak was bij het sectie-onderzoekwaaraan de heer Kuipers geen deel heeft kun nen Bemen zoo breedvoerig en van alle zijden behandelddat eene nieuwe discussie over dit punt slechts tot herhalingen zou de leiden. Intusschen zegt spr.kan hij den heer Kuipers de verzekering geven, dat aller streven is geweest, om bij de her ziening der verordening voor den hoofdelijken omslagzooveel mogelijk het drukkende der belasting voor de mingegoeden weg te nemen. Vooral in punt d, waar progressieve aftrek voor de laagste klassen tot het hoogste bedrag is voorgesteldis dit merkbaar. Intusschen doet spr. uitkomendat het doelhetwelk de com missie met progressieven aftrek bedoelt, niet wordt bereikt, in dien de door haar voorgestelde redactie wordt behouden. Men wil een aftrek voor de eerste klasse van 350. Deze klasse loopt, zegt spr.van /350400 neemt men nu het midden- cijfer daarvan, dat is 375 en trekt men daar J 350 af, dan houdt men eene som van f 25 als belastbaar cijfer over. Bij eene hetrmg van 4 percent zal derhalve de belastingschuldige der le klassedie volgens de bestaande verordening 4 zou betalenslechts /I of V4 peresnt in de gemeentelijke lasten te betalen hebben. Met de tweede klasse zegt spr.komt men niet tot zoodanig bevredigend resultaat. Die klasse loopt van 400 tot 500. Volgt men nu de tegenwoordige wijze van handeleaom naar het middencijfer der klasse aan te slaan dan zal menbij eene progressiezooals door rapporteurs primitief is voorgesteld, een belastbaar inkomen van ƒ150 verkrijgen, hetwelk tegen eene heffing van 4 pet.voor niet minder dan 6 zal moeten worden aangeslagen. Men zou dusvolgde men de door de commissie opgegeven cijferstot eenen grooten sprong tusschen de le en 2e klasse geraken. Zij die een inkomen van 350 tot f 400 zouden hebben, zouden ƒ1 moeten betalen, ter wijl zij die hoogstens 100 meer inkomen hadden, de aanzien lijke som van 6 zouden moeten bijdragen. Een gering verschil van inkomen zou een groot versohil in belasting teDgevolge heb ben. Ook de progressie voor de hoogere klassen aangenomen lijdt aan het aangewezen gebrek. Spr. acht het voor het oogen- bli& voldoende dit te hebben aangewezen en zou der verga dering in overweging willen geven, om het door hem voorgesteld amendement aan te nemen zonder nu reeds een gewijzigd plan van progressie aan te geven. Dan tochverschaft men burge meester en wethouders de gelegenheid om met de cijfers voor zicheene goede progressie bij deze belasting in te voeren. De heer Wiersma kan zich in beginsel wel met het denk beeld aftrek van zekere somvereenigeD echter niet in den vormzooals door rapporteurs is voorgesteld. In de sectiën zegt spr.heeft hij zich tegen groote verhooging van het minimum verklaard omdat daardoor het incest zullen worden gedrukt de belastingschuldigen die een inkomen van 1000 a 1500 hebben. Naar zijne wijze van zien hebben die personen nog veel meer moeite om van het hunne, de gevraagde som voor belasting af te staan dan de arbeiders. Door verhooging van het minimnm zal men tot verhooging der percentage moeten overgaan. Men wil onderscheidene personen aan de belasting onttrekken en hun aanslag »p die der rijkeren overbrengen men wil eene verbete ring voor den arbeider. Maarzegt spr.men dient ook in het oog te honden dat die verbetering ook voor ccn deel zal druk ken op hen wien het door hunnen maatschappelijken toestand zwaar valt reeds het tegenwoordig bedrag der belasting te beta len. Spr. doelt in dezen op de ambtenaren die dikwijls moeite hebben om met hun inkomen hunnen stand op te houden en hun huisgezin te onderhouden. Door aanneming van hat voorstel zoo als het door de commissie is gedaan zal hun positie niet worden verbeterd maar verminderd zij zullen dan niet kunnen profite ren van den aftrekzooals thans. Daaromzegt spr.is hij voor het door den heer Rengers geopperd denkbeeld om aan de ont werpers der verordening de regeling der progressie over te laten om den aftrek b. v. te verdeelen over verschillende klassen. Hij zal zich dus met het amendement van den heer ReDgers ver eenigen. De heer Attoma zegtdat het der commissie voorkomtdat de door den heer Rengers ontwikkelde bezwarenwerkelijk aan wezig zijn. Ook zij is van oordeel dat door de door haar aan gegeven cijfers het doel van den aftrek niet wordt bereikt. De heer Rengerszegt spr.heeft duidelijk bewezendat men met de afdaling van den aftrek te snel begintdat men b. v. niet wanneer men bij de le klasse /"360 aftrekt, bij de 2e klasse met j 300 moet beginnen De heer Wiersmavervolgt spr.heeft zich ook tegen eene snelle afdaling der progressie verklaart en wel met het oog vooral op den ambtenaarsstand. Ia verband met deze omstandighedenmeent de commissie wijs en wel te doendoor het amendement van den heer Rengers over te nemen en eene regeling van den aftrek over te laten aan hendie de verordening zullen ontwerpen. Men zal dan nu niet anders besluitendan dat er een afdalende aftrek zal zijn. De heer Duparc zegtdat hij zoowel tegen het amendement isals tegen de conclusie punt d van het rapport. Hij wenscht in herinnering te brengen wat in der tijd de eigenlijke reden was van de bepaling omtrent den aftrek. Aanvankelijk wilde men een inkomen van slechts 300 vrij stellenmen nam deze som aaa als eene soort van norma van hetgeen ieder mensch noodig had om althans te kunnen leren en men wilde voor deze som geen belasting laten betalen. Men vreesde echter, dat door deze vrijstelling eene soort van privilegie zou worden geschapen, in strijd met art. 172 der grondwet. Van daar de bepaling dat ieder belastingschuldige 300 kon aftrekken. Nu is dit bedrag op 350 geeteld. Wilde men rationeel handelen, men zou eigen lijk naarmate dat de klasseu hooger wordenook den aftrek moeten verhoogenals toch 350 noodig wordt geoordeeld voor de lagere standen om te kunnen leven om in hunne allereerste levensbehoeften te kunnen voorzien dan is veel meer in dit op- zigt noodig voor de andere standen, van welke zelfs de eerste levens behoeften al meer en meer klimmennaarmate zij hooger in de maatschappij zich bewegen. Spr. begrijpt echter volkomon dat deze theorie niet wel voor toepassing vatbaar is. De commissie echter keert de zaak geheel om en vermindert den aftreknaarmate de aanslagen hooger wordenzoodat men ten laatste tot nihil komt. Dit magvolgens spr.nog veel minder geschieden. Het zou zijn de invoering eener progressie, welke men juist bij deze belasting heeft willen vermijden. De heer Bruinsma zegtdat hij weioig bij het door den heer Duparc gesprokene heeft te voegen. Ook spr. is in pria- cipe tegen progressie. Wat toch zal het geval worden bij de voorgestelde regeling? Dit, dat zij, die naar een inkomen van 1000 tot 1500 worden aangeslagen, met een aanslag naar 300 inkomen extra worden belast. In de 8e klasse zal men in het geheel geen aftrek meer hebben maar naar het volle bedrag van het inkomen worden aangeslagen. 8pr. wijst erop, dat ook zijdie in de 7e8e of wel hoogere klassen zijn geplaatstde aftrek dikwijls even noodig hebben als zijdie in de le of 2e klasse staan. Volgeos het systeem der commissie zal men in de hooge klassen altijd twaalf gulden of veertien meer belasting moe ten betalen, dan in de lage. Steeds, zegt spr., is de vraag ge weest, om de belasting gelijkelijk te doen dragen, maar schenkt menbij aanneming van het door rapporteurs voorgesteldegeen prérogatief aan de mindere klassen? Hij zou zich hierbij echter kunnen neerleggenindien men ook dc hoogere klassen daarin liet deelen. Wel beweert men dikwijlsdat een meerdere aan slag van eenige guldens voor hen die een inkomen vau 14,000 a J 15,000 hebben weinig uitmaakt, maar spr. deelt die bewering niet gfheel. Ook andere minder gegoeden zijn er die door den meerderen aanslag wel degelijk worden gedrukt. Hij zal daarom zich tegen het voorstel verklaren. Verslag derhandelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van 2 September 1870. 108 De heer Bloemborgen *egt, zich te zullen vereenigen met het geamendeerd voorstelomdat dit beoogtde nadere overwe ging der bezwarendie men tegen de voorgestelde regeling der progressie heeft. Een ander denkbeeld heeft spr. echter, omtrent de door den heer Duparc aangevoerde bezwaren. Hij wil erkennen dat er een tijd is geweestdat ook hij de zienswijze van dat lid deelde en ook de raad die was toegedaan. Zelfs heeft spr. wel gemeend, dat eene verordeniigwaarbij ongelijke toepassing der belasting werd voorgesteld nooit de koninklijke goedkeuring zou erlangen. De ervaring heeft hem evenwel het tegendeel bewezen. In Sap- pemeer heeft men b. v. eenen hoofdelijken omslag, waarbij pro gressieve percentage in toepassirg wordt gebragt. Met meerdere plaatsen is dit het geval. In Groningen genieten de lagere klas sen eenen belangrijken aftrek de hoogeren echter niet. De in die steden vigerende verordeningen, zegt spr., hebben toch ook de koninklijke goedkeuring verworven, waarom hij dan ook meent, dat men met het oog daarop niet het beginsel «aftrek" behoeft te verwerpen. Bij de toepassing wil hij echter de belan- f;en ook der hoogere klassen niet geheel uit het oog hebben ver- oren. De heer BrungOr verklaart zich tegen de invoering van eene firogressie bij deze belasting. Hij wenscht op het stuk der be- astingen geen privilegies. Spr. verbeeldt zich de moeijelijkheden die daar door zullen ontstaan. Waar vraagt hij zijn de grenzen voor de toepassing? Waar zal men beginnen eu waar eindigen Spr. verklaart zich uit dien hoofde tegen het onderwerpelijk voorstel. De heor Duparc zegtdat er is gesproken van hoogere en lagere klassen. Heeft de heer Brunger ten*gt gevraagdwaar de grens voor de toepassing der progressie is, spr. vraagt op zijDe beurt tevenswaar de grens is tusichen hetgeen men hoog en laag noemt? Is ƒ1000, 1500 of wel 2000 laag? In de sectiën, zegt hij, is het denkbeeld geopperd, otn eene belasting bij wijze van progressie in te voeren. Spr. is de eerste om te erkennen dat in dat denkbeeld oppervlakkig iets aanlokkelijks is gelegenmaar hij is overtuigddat men bij de toepassing op zoo vele bezwaren zal stuiten, dat de invoering slechts kort zon duren. Wel is waar, betreft het hier slechts eene kleine progressie, maar spr. hecht aan het beginselenis de eerste stap gedaan dan gaat men spoedig verder. 8pr. wilwaar het noodig is steeds gaarne een lans breken voor het belang van de lagere klassen maar niet ten koste van anderen niet om een vicieus beginselten aanzien van andere klassen in de maatschappij in toepassing- te breDgen en nu is hij van gevoelendat dit hier het geval zou worden en dat men, bij aanneming van het voorstel vooral eene onbillijkheid zou begaan jegens hen die b. v. naar een inkomen van 1000 1500 in de belasting moeten deelen. De heer Attoma zegtdat juist ook om aan de bezwaren van den heer Duparc te gemoet te komende denkbeelden van den heer Rengers door de commissie zijn over genomen. Men wil den aftrek zoo toepassendat ook die personenwelke een inkomen van 1000 tot 2000 hebben niet boven mate door de belasting worden gedrukt. Volgens het primitieve voorstel van rapporteurszegt spr. zou dit echter wel het geval worden. Daardoor zouden de ambtenarenwaaronder vele officieren werkelijk te zwaar worden belast. Nu echter zal men door aan neming van het amendement, de gelegenheid kunnen geven om dit te voorkomen. Men zal bij het ontwerpen der verordening den aftrek over zooveel klassen kunnen verdeelendat de be zwaren daartegen grootendeels vervallen. Geheel zullen de be zwaren tegen progressie nimmer zijn weg te nemenmaar men zal alsdan toch eene betere verdeeling kunnen verkrijgen. Men moetzegt spr. niet uit het oog verliezendat zooveel mogelijk de draagkracht der belastingschuldigen in aanmerking moet wor den gebragt en dat deze in dc hoogere klassen veel grooter is dan in de lageren. Do heer Rengers zegtnog eene schrede verder te willen gaan dan rapporteurs. Omdat men nog niet de gevolgen van het voorstel kan over zien geeft hij in overweging geen besluitomtrent punt te nemen. Het komt hem roordat de strekking daarvan niet van zoo ingrijpenden aard isdat de geheele verordening daarvan moet afhangen. De hoofdpunten zegt spr. zijn burgemeester en wethouders reeds opgedragen. Naar het hem voorkomt, dient men bij de beoordeeling van de portee van dit puntcijfers voor zich te hebben. Hij wil in dezen voorzigtig handelendoor geen besluit te nemen maar aan burgemeester en wethouders de uitwerking van het stelsel der progressie over te laten. Die zulle» dan later daaromtrent voorstellen kunnen indienenzoo mogelijkmet een overzigt der uitkomsten van ten dezen ge maakte becijferingen. Zter goed zal men intusschen met de be handeling der voorstellen kunnen voortgaan. Spr. zal zichom dat hij omtrent dit punt geen besluit wenscht te hebben genomen wel bij de tegenstemmers kunnen scharen. Verder zegt hij op eene des betreffende vraag des voorzitters, dat hij in de aanne ming van dit punt eenig peril ziet, en daarom tegen zal stemmen> Dc heer Telting komt punt d voor als behelzende een esseu- tieel beginselwaarop de te ontwerpen verordening gebaseerd zal worden. Hij wenscht daarom de behandeling van dit punt niet uit te etellen. Het komt hem raadzaam voor de beginsels voor de verordening bij afzonderlijk besluit vast te stellen ter wijl de uitwerking daarvan kan worden overgelaten aan het be stuur. Dat zal dan bij het indienen der ontwerp verordening eene nadere regeliDg der progressie kunnen voorstellen. Geheel in dubio omtrent het beginsel te verkeereniszegt spr. niet wenschelijk. Hij zal daarom gaarne tot eene bepaalde decisie medewerken. Spr. gelooft, dat ook tegen de aanneming van het onderwerpelijk punt geene overwegende bezwaren bestaan. Nieis zal daardoor gtprtejudicieerd worden. Men spreekt eenvoudig het beginsel der progressie uit en zal bij de behandeling der ontwerp verordening daaromtrent in details kunnen treden. De heer Attema zegtdat zijn gevoelens geheel door den mede-rapporteur zijn uitgedrukt. Alleen wil hij daar nog bij voegendat het onderwerpelijk punt zamen hangt met dat waarbij een inkomen van ƒ350 alu minimum van belastbaarheid is gesteld. Tegenwoordig is het 300. Men heeft als het ware de aftrek équivalent gesteld tegen over ƒ350 inkomen. Er is verband zegt spr. tusschen deze punten en het zou jammer zijn dat men niet de wenschelijkheid der progressie uitsprak. Men moet hier kiezen tusschen eene progressieve belasting en eene belasting zooals de bestaande. De details van eerstgenoemde zullen bij verdere bewerking overwogen kunnen wordendaar de becijfering, zooals die door de commissie primitief was voor gesteld, is gebleken onjuist te zijn. Rapporteurs hebben eene te snelle afdaÜDg der progressie gèwild. De Voorzitter zegt, dat aangezien hij tot dusver nog niet officieel heeft gehoorddat het door den heer Rengers ingediend amec dement door de commissie van rapporteurs wordt overge nomen hij daaromtrent nu gaarne zou worden ingelicht. Nadat op de vraag des voorzitters in positieven zin was geant woord zegt de heer DirkS dat ook hij even als de heeren Duparc en Brunger tegen het beginsel van progressie is. Hem komt het voor, dat het als tot het ongerijmd leidendegelijk hij door voorbeelden aantoontvicieus mag genoemd worden. In de afdeelingen zijn verschillende bezwaren tegen progressie ontwik keld. Die bezwaren zijn echter, zegt spr. door het dqor den heer Rengers ingediend amendement, hetwelk door de commissie is overgenomenzijns inziens verminderd. Maar volgens het primitieve voorstel en ook volgens dit amendement zou de af trek die men aan de lste klassen geeftdrukken op de andere belastingschuldigendie niet in de progressie deelen. De zaak der progressie ook bij de berekening komt spr. voor als zeer moeijelijk en gecompliceerd. Tl WW»

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1875 | | pagina 4