144 Verslag der handelingen van den gemeentera wordt aangenomen met 10 tegen 6 stemmendie van de heeren WiersmaAttemavan SloterdijckKuipersDuparc en Buma. Daarop wordt zonder verdere discussie en hoofdelijke stem ming conform de conclusie van het voorstel besloten. 4. Een voorstel van burgemeester en wethouders op een adres van mr. Salverda c. s.aan heeren gedeputeerde statenover de heffing van water-kaai- en walgelden in deze gemeente. De heer van. Slotordijck zou zich met het resultaat der conclusie kunnen vereenigenzoo die berustte op een anderen grond. Het komt hem voor dat de raad één grond voor een afwij zend advies kan aanvoerenniet anders dan dezedat er een maal eene afwijzende beschikking is genomen en de omstandig heden sedert niet zjjn veranderd. Tot dat afwijzend besluit heeft hij niet medegewerkthij zoude er tegen gestemd hebben ware hij er bij tegenwoordig geweest. Nu de raad eenmaal een afwijzend besluit heeft genomen en er geen verandering in de omstandigheden is gekomen, moet hij daaraan blijven vasthouden. Neemt men de gronden aan die nu door burgemeester en wethouders worden aange voerddan kan men z. i. niet tot af wijzing adviserendie gronden zijn foutief en kunnen tot de voorgestelde conclusie niet leiden. Hij wil er slechts op wijzen dat de gemeente nu belasting heft van kaden, wateren en wallen, waar noch de kade, noch het waternoch de wal aan de gemeente toebehoort of door haar wordt onderhouden. Men vergete niet dat bij de wijziging der verordening alle wateren om en in de gemeente aan de gemeente in eigendom toebehoorden en door haar onderhouden werden. In 1874 is die toestand geheel veranderdnu behooren alleen do binnengrachten in onderhoud aan de gemeenteen de bui tengrachten en de toegangen tot deze van buiten, kortom die wateren in de* gemeente waarin voornamelijk de scheepvaart wordt uitgeoefend, behooren geheel aan de provincie. Zijns inziens gaat het nu wel wat verom niettegenstaande die verandering, toch nog deze belastingheffing vol te houden. Hij geeft daarom in overweging de conclusie in dier voege te wijzigen, dat als grond worde aangenomen het eenmaal ge nomen besluit en de omstandigheid dat sedert dat tijdstip niets veranderd is. De heer Dirks. Bij de eerste behandeling op 7 September is de conclusie geweest om te kennen te gevendat het ver zoek niet voor inwilliging vatbaar is. Het kwam hem toen voor dat deze conclusie niet gemotiveerd was en hij rigtte daarom de vraag tot den Voorzitter, of men tot motief hadde veranderingen in 1861 aangebragt. De Voorzitter heeft toen geantwoord dat juist in 1861 is be paald dat ook belasting voor het gebruik van de grachten moet worden betaald. Nu heeft de heer van Sloterdijck er op gewezen dat alleen de binnengrachten aan de gemeente toebehooren, doch bedriegt spr. zich niet dan is de gracht tussohen de Turnster- en de Hoeksterpoortsbrug niet aan do provincie overgedragen. Hoe dit echter zijhet staat nu vast dat wij in dezen hoofd zakelijk te doen hebben met het motief van den adressant, waarbij deze zich beroept op de overdragt der vaarwaters in 1874. De requestranten verliezen hier uit het oog hetgeen de Voor zitter do vorige maal heeft aangevoerd, en verkeeren in dat opzigt in dwaling. De requestranten toch voeren niet alleen grondstoffen langs de provinciale grachten aan naar hunne fabrieken, maar leve ren ook af in de stad en vallen daardoor in de bepalingen der belasting-verordening door het gebruiken van de grachten in de stad. Het komt spr. voor, dat dit punt door burgemeester en wet- Ld te Leeuwarden, van den 28 December 1876. houders niet genoegzaam ontwikkeld is en het zal wel zeker bij gedeputeerde staten een punt van ernstige overweging uit maken. Ook met het oog daarop geeft hij aan de commissie, belast met het ontwerpen van strafverordeningenin overwe ging, de vraag: Is door de overdragt van gemeentewateren aan de provincie in lb74 wijziging der verordening hiertoe betrekke lijk in 1861 vastgesteld wenschelijk De heer Röngers sluit zich bij hetgeen de heer Dirks in de laatste plaats heeft gezegd geheel aan. De heer van Sloterdijck gaat uit van een standpunt dat wel- ligt uit een oogpunt van billijkheid aanbeveling verdient, doch niet in de verordening gelezen kan worden. Volgens burgemeester en wethouders is de zaak deze: in de gemeente Leeuwarden wordt overeenkomstig art. 240 der ge meentewet eene belasting geheven ter tegemoetkoming in de kosten van onderhoud en aanleg van grachten, kaden, wallen enz. Art. 1 der verordening omschrijft dit doel duidelijk en wijst de gezagvoerders aan als de belastingschuldigen, terwijl verder ten duidelijkste blijkt, dat die belasting verschuldigd is door de geheele gemeente. Nu zoude men kunnen beweren dat eene dergelijke heffing behoorde te worden verminderd, daar waar de gemeente voor een groot deel van het onderhoud wordt onthevendoch zoo lang eene verordening bestaat moet die worden toegepast, en gaat het niet aan om te onderzoeken of ook billijkheidshalve eene verlaagde heffing moet plaats hebben. Eene dergelijke toepassing der verordening zoude zich zelf veroordeelen. Men zou aan ieder schipper moeten vragen of hij alleen van provinciaal water of alleen van particuliere wal len gebruik zal maken eneerst wanneer geconstateerd wordt dat hij ook van aan de gemeente behoorende kaden, wallen of vaarten gebruikt maakt, zal men het regt hebben van den ge zagvoerder de belasting te vorderen. Naar zijn inzien heeft de gemeente het regt van alle schepen belasting te heffen voor de kosten van onderhoud enz. in 't al gemeen; dit is in overeenstemming met de gemeentewet, die volstrekt niet eischt dat ieder speciaal geval op zich zelf be schouwd worde. De schipperij is dus verpligt retributie te betalen voor de kosten dio in het belang dor scheepvaart worden gemaakt; blijkt de eenmaal vastgestelde retributie te hoog dan kunnen er termen bestaan om die te verminderendoch zoolang de be staande verordening geene exceptie aan de hand geeft zoolang hebben gedeputeerde staten noch raad het regt daarvan af te wijken. De conclusie van het voorstel daarop in stemming gebragt wordt onveranderd aangenomen met 14 tegen 2 stemmendie van de heeren Wiersma en van Sloterdijcken alzoo besloten aan den heer commissaris des konings, ter voldoening aan Z.H.Ed.Gestr. apostillaire dispositie van den 9 November j.l. 3e afd.no. 2472, te adviseren dat het verzoek van de adres santen op de daarvoor aangevoerde gronden als niet voor inwil liging vatbaarbehoort te worden gewezen van de hand. 5. Voorstel van burgemeester en wethouders tot nadere regeling der heffing van veemarktgeld. (Zie bijlage no. 19 van 1876.) De Voorzitter geeft te kennen, dat het eigenlijk geene nieuwe regeling betreft, doch slechts eene voortzetting van de bestaandewelke slechts voor drie jaren van kracht was. De heer van Sloterdijck erkent dat het hier eene ver nieuwde vaststelling geldt van eene bestaando regelinghier tegen heeft hij geenerlei bezwaardoch hij wenscht eene op merking te maken omtrent de over die twee jaren verkregen uitkomsten. Deze zijn van dien aard dat de opbrengsten de uitgayen hebben gedekt en dit resultaat vindt hij slec'hts betrekkelijk doch niet geheel bevredigend. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 28 December 1876. 145 De schuld voor het aanleggen en inrigten van de veemarkt aangegaan blijft bestaandoch spreker had zich voorgesteld dat niet alleen de uitgaven zouden worden gedekt, doch ook aflossing van kapitaal uit de opbrengst zoude kunnen worden verkregen. Hij zal niet voorstellen om het marktgeld te verhoogendoch wil in overweging geven of het productieve der veemarkt zoude kunnen worden verbeterd opdat er eenigermate aflossing van schuld zoude kunnen plaats hebben. De heer JBruinsma wil nog opmerken, dat die f 82,000 de waarde vertegenwoordigt van het terrein dat niet door de ge meente is aangekocht. Gesteld dat de veemarkt daar niet tot stand ware gekomen, dan zou toch ook geene rente van dat kapitaal berekend moe ten worden. Zijns inziens zijn de uitgaven niet te hoog gestelddoch ook kunnen de ontvangsten nog toenemen. De heer Bloembergen moet den heer van Sloterdijck op merken dat de toelichting die hier gegeven wordt omtrent de finantiële uitkomsten der nieuwe veemarkt hoofdzakelijk is ge steld met het oog op art. 254 der gemeentewet, ten einde te doen uitkomen dat de hier bedoelde regten en loonen voor het gebruik der veemarkt tot geen hooger bedrag geheven worden dan noodig is te achtenom den betaler naar evenredigheid van het gebruik of genot dat hij heeft te doen dragen in de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het door hem ge bruikte. Deze bepaling brengt zijns inziens wel meedat men voor de regeling van het bedrag der heffingde rente van het aanleg- kapitaal in berekening brengtmaar niet ook eene som voor aflossing. Hij wil gaarne erkennen dat de gemeente er belang bij heeft om af te lossenmaar daartoe de gelden te vinden uit de op brengsten kan alleen dan billijk en te regtvaardigen zijnwan- neer de exploitatie door bijzondere oorzaken eens bijzonder gunstig iszoodat men meer krijgt dan men noodig heeft. In dit geval acht hij het zeer rationeel die meerdere opbrengst tot delging van voor den aanleg aangegane schuld aan te wenden. De regten echter zoodanig te regelen dat men daaruit binnen een betrekkelijk korten tijd het geheele aanlegkapitaal kan aflossen, gelooft hij niet dat opgaat. De veemarkt blijft als kapitaal aanwezig en de rente daarvan wordt met de verdere uitgaaf voor onderhoud en bediening be streden door de heffing van de daarvoor noodig geachte regten en loonen. Verder behoeft en behoort de opbrengst niet te reiken. Do geachte voorlaatste spreker zal wel gezien hebben dat de ontvangsten een weinig de uitgaven overtreffen. Dit is het natuurlijk gevolg daarvandat men niet met juistheid de op brengst noch ook de uitgaven berekenen kan en zich dus tegen misrekening zoekt te dekken. Er blijft altijd eenige risico. Valt die gunstig uit dan zal er niets tegen zijn de meerdere opbrengst tot aflossing te doen strekken. Zonder verdere discussie wordt alsnu zonder hoofdelijke stem ming vastgesteld: P. navolgend besluit: De raad der gemeente Leeuwarden Gelet op zijn besluit van 14 November 1872, no. 18, tot hef fing eener belasting onder den naam van marktgeldvoor het gebruik van de Veemarkt in die gemeente In aanmerking nemonde dat aan voormeld besluit't welk in werking is getreden tegelijk met de openstelling der nieuwe veemarkt op den 17 April 1874, - de vereischto koninklijke i goedkeuring is verleend voor den tijd van drie jaren; Dat mitsdien de bij dat besluit geregelde heffing vóór den 17 April 1877 op nieuw moet worden geregeld Heeft besloten, vast te stellen het volgend BESLUIT tot hofflDg eoner belasting onder den naam van marktgeld, voor het gebruik van do veemarkt te Leeuwarden. Art. 1. In de gemeente Leeuwarden wordt, onder den naam van marktgeldgeheven eene belasting voor het gebruik van do veemarkt aldaar en van de op die markt geplaatste weegtoe stellen. Art. 2. Het marktgeld bedraagt voor eiken dag van Koeijenkweenenossen of stieren en pinken per stuk ƒ0.20 Vette kalveren „0.10 Gras- en nuchtere kalveren 0.06 Schapenrammenhamelsbokken of geiten 0.04 Lammeren0.02 Vette varkens „0.15 Magere varkens„0.10 Vette biggen 0.05 Magere biggen 0.02 Paarden en veulens 0.20 Ezels en muilezels 0.05 Art. 3. Voor het gebruik van de in art. 1 bedoelde weegtoestellen is verschuldigdwanneer daarmee gewogen wordt een rund ƒ0.50 een schaapvarken kalf of ander vee 0.20 Art. 4. Het ingevolge de artikelen 2 en 3 geheven wordende markt en weeggcld is verschuldigd door den eigenaar van het vee dat ter plaatsing op de markt of ter weging wordt aangegeven en vorderbaar terstond bij die aangifte. Voor de rigtige betaling dier gelden is zoowel de eigenaar als hij die het vee ter markt brengt of ter weging aanbiedtaan sprakelijk. Art. 5. Dit besluit treedt in werking met den 17 April 1877. II0. navolgende VERORDENING- op de invordering der belas ting, onder den naam van marktgeld geheven wordende, voor het gebruik van de veemarkt en de daarop geplaatste weegtoestellen te Leeuwarden. Art. 1. De invordering der belasting, onder den naam van marktgeld geheven wordendegeschiedt bij gaarderingtenzij de raad bij afzonderlijk besluit bepaalt, voor een aan te wijzen tijdvak, het regt van invordering dier belasting te verpachten. Burgemeester en wethouders benoemen de met de gaardering te belasten personen en voorzien he? van de noodige instruction. De namen der gaarders of pachters worden ter algemeene kennis gebragt. Art. 2. Zij, die van de veemarkt of de weegtoestellen tot het plaat sen of wegen van vee gebruik wallen makenmelden zich bij gaarders of pachters aan, in de daarvoor bestemde op de markt aanwezige lokalenteneinde aldaar aangifte te doen van getal en soortzoomede van den eigenaar van het op de markt te plaatsen of te wegen vee, en voorts tot betaling van het marktgeld. Art. 3. De betaling der verschuldigde markt- of weeggelden geschiedt door de eigenaars of geleiders van het vee, alvorens het vee op de markt of ter woging wordt toegelaten. Art. 4. In geval van verschil tusschen belastingschuldigen en de gaarders of pachtersomtrent het verschuldigd marktgeldzijn eerstgenoemden verpligt het van hen gevorderde te voldoen behoudens hun regt tot het indienen van bezwaa»*tegen de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1876 | | pagina 3