90 Verslag der handelingen van den gemeentel en om dus geen gebruik te makon van den bij de wet toege- kenden termijn van 3 jaar. Men heeft hier te doen met een gymnasium, dat in eenen staat van verval verkeert, een gym nasium, dat zich althans niet in bloei mag verheugen. Spr. meent dat met het oog hierophet gebiedend noodzake lijk isom de nieuwe regeling reeds met 1 October 1877 te doen ingaan. Hij wil verder niet in eene nadere adstructie van het voorstel tredenovertuigd als hij isdat de verdediging van dat voor stel aan goede handen is toevertrouwd. De heer Attema verklaart, dat het ver van hem is, om burgemeester en wethouders een verwijt te maken van de spoe dige afdoening dezer zaak. Een verwijt lag geheel niet in zijne bedoelingtoen hij een en ander zoo in het midden bragt. In tegendeel hij waardeert even als de vorige spr. de moeite en de zorg die burgemeester en wethouders aan de zaak besteed hebben. Het blijft bij hem evenwel steeds de vraagof de raadbij aanneming van het, voorstelzooals het door burge meester en wethouders is gedaan zich wel op den goeden weg zal bevinden en of men later misschien ook teleurstelling zal ondervinden. Spr. is zoo overtuigd van het nut van een goed gymnasium(op welk nut ook door den heer Rengers is ge wezen)dat hij juist met het oog daarop uitstel wenscht. Hij wenscht het gymnasium zoo goed mogelijk in te rigten en wil daartoe overleg met den te benoemen inspecteur. Om reeds met 1 October 1877 eene nieuwe regeling in werking te doen tredendaarvoor ziet spr. de noodzakelijkheid niet in. De wet kent voor de regeling een termijn van 3 jaar toe en dit, merkt spr. opis zeer wijs. Het is toch z. i. bepaald noodig om eerst na behoorlijke overweging ter zake een besluit te nemen. Burgemeester en wethouders hebben bij hun voorstel hoegenaamd geen gebruik gemaakt van den toegekenden ter mijn. Met 1 October 1877 treedt de nieuwe wet op het hooger onderwijs in werking en op datzelfde tijdstip^ wenschen zij ook te openen een gymnasium, dat zoo krachtig is gereorganiseerd, dat het niet mogelijk is om met alleszooals met de benoeming van leerarenaanwijzing van een locaal enz. in het reine te komen. Spr. gelooft, dat het groote gewigt dat burgemeester en wethouders er aan hechten om reeds zóó spoedig een naar de nieuwe wet ingerigt gymnasium te hebbeninderdaad het collegie, om het zoo te noemen, parten heeft gespeeld en dat iets wordt beoogd, dat op 1 October 1877 onmogelijk naar be- hooren gereed kan zijn. Ook aan het denkbeeld om hier ter stede een centraal gymnasium op te rigtenis naar spr's inzien te veel waarde gehecht. Hij gelooftdat men zich door een en ander waarlijk niet te veel tot te grooten spoed mag laten verleiden. Het 'punt, waarop spr. heeft gewezen, is juist een puntwaarbij de heer Rengers en hij elkander ontmoeten. Ook de heer Rengers zou gaarne eerst een inspecteur zien benoemd, vóór de regeling tot stand werd gebragt. Daaraan werd onder- tusschen geen overwegende waarde gehecht, omdat men toch aan het bij kon. besluit vastgestelde leerplan is gebonden. Maar men zal toch moeten toestemmendat er ter dezer zake buiten en nevens dat leerplan nog vele punten zijn ten opzigte waar van het wenschelijk is den inspecteur te raadplegen. Vooral acht hijzooals ook reeds straks door hem werd opgemerkt zoodanige raadpleging wenschelijk met het oog op het aan te vragen rijkssubsidie. Wanneer men toch alles in overleg met dien ambtenaar regeltdan kan men zich van den steun der aanvrage door den inspecteurnaar spr. meentverzekerd hou den enmerkt spr. opheeft men zich van de hulp van zulk een deskundig hoofdambtenaar verzekerddan is men zeker een grooten stap verder. Om nader aan te dringen op het noodzakelijke, dat de benoeming van den inspecteur* moet worden afgewacht, beroept spr. zich op art. 17 der wet, medebrengende, dat de leeraren door den raad worden benoemd, die vooraf eene aanbevelinglijst ontvangt, door curatorenka verhoor vak den inspecteur opgemaakt. lad te Leeuwarden, van den 26 Julij 1877. Daaruit blijkt, dat ook de wetgever de bedoeling heeft gehad om de benoeming van een of meer inspecteurs te doen vooraf gaan. Spr. vindt het zeer loffelijk op tijd met de regeling ge reed te zijnmaar door te grooten spoed kan men welslagen der zaak in de waagschaal stellen. Hij heeft daarom de eer navolgende motie in te dienen „het voorstel van burgemeester „en wethouders onder dankzegging voor de door het collegie „daaraan bestede zorg en moeite, voorloopig, immers tot na de „benoeming van inspecteurs voor het hooger onderwijs en de „vaststelling der rijksbegrooting voor 1878 aan te houden." De portee dezer motiezegt spr.is eenvoudig dezeom de regeling der zaak aan te houden tot na de benoeming van een of meer inspecteurs en de indiening der staatsbegrooting voor 1878, welke laatste waarschijnlijk eenig licht zal verspreiden omtrent de uitzigten der gemeenten op rijkssubsidie voor de inrigting der gymnasia. De motie van den heer Attema genoegzaam ondersteund zijnde wordt alsnu aan de orde gesteld. De heer Rengers geeft te kennendat na de toelichting die de heer Attema aan zijne motie heeft gegevenhij het met dien spr. in min of meerdere mate wel eens is en dat er tus- schen hen eigenlijk geen onoverkomelijk groot verschil bestaat. Het betreft hier immers meer eene quaestie van tijd, dan wel eene quaestie over het beginsel. Hij meent echter dien geachten spr. nog te moeten opmerken, dat de portee van het voorstel niet geheel goed door hem is begrepen. Burgemeester en wethouders zegt spr. willen immers blijkens hun voorstelzeer goed toegevendat het hoogst moeijelijk is met 1 October 1877 reeds een gwnnasium op te rigten, geheel ingerigt naar de eischen der wetspeciaal waar het de benoe ming der vereischte leeraren betreft. In hun voorstel is met het oog hieropdan ook sprake van een gymnasiumzooveel mogelijk ingerigt overeenkomstig de eischen der wet en het den 27en April j.l. vastgestelde leerplan, terwijl zij daarin verder spreken van het nemen van voorloopige maatregelen. Uit een en ander blijkt, volgens spr.genoegzaamdat noch burgemeester on wethouders, noch curatoren zich gevleid heb ben reeds met 1 October 1877 een gymnasium te hebben, zoo- als het op den duur zou kunnen en moeten blijven. Men heeft slechts met dien datum een gymnasium gewilddat in hoofd zaak naar de nieuwe wet was geregeld en dat, zegt spr.is bij het voorstel bedoeld. Thans verkeert het gymnasium hier ter stede in eenen geheel onvoldoenden en voor belanghebbenden hoogst treurigen toestand. Met 1 October e. k. zal bij aanne ming van het voorsteldie toestand voldoende worden. Dan zal een cursus worden geopend geheel ingerigt overeenkomstig het bij koninklijk besluit d.d. 27 April j.l. vastgestelde leerplan en niet meer volgens dat van vroeger hetwelk in verband stond met het middelbaar onderwijs. Met 1 October zal men casu quo nog wel niet eene inrigting hebbenzooals zij op den duur kan blijvenmaar zegt spr.men kan dan na dien datum toch er zoo spoedig mogelijk mede beginnenom de inrigting geheel overeenkomstig de eischen der wet te regelen. Spr. gelooft, dat men zich mag vleijen met de hoopdat althans een groot deel der tegenwoordige leeraren zich voor het nieuwe gymnasium disponibel zal stellenterwijl spr. voor zicher niet aan wil twijfelenof er zullen ook goede sollicitanten van elders zich aan melden. Het zou eene groote teleurstelling voor velen zijn, merkt spr. op wanneer werd besloten den tegenwoordigen toe stand voor als nog te behouden en hij kan er bijvoegen, dat zoowel leeraren als curatoren en de ouclers der leerlingen hoogst onbevredigd zouden worden gelaten. De heer Bminsma vereenigt zich geheel met het voorstel van burgemeester en wethouders en de praemissen daarin ver vat, en beaamt tevens de redenering, nu bij monde van den heer Rengers gegeven. Echter is er een punt, waarop spr. thans de aandacht der leden wil vestigen. Hij heeft medege- Verslag der handelingen van den gemeentel workt tot de indiening van het onderwerpelijk voorstel en wil het thans nog gaarne steunenmaar toch ziet hij in de voor gestelde regeling een bezwaar. Hem komt het voor, dat in het vervolg de litterarischetheologische en juridische faculteiten een leeuwenaandeel van het aantal lesuren zullen erlangen. De zesjarige cursus zal z. i. geheel ten voordeelc komen van eerst genoemde faculteiten en ton nadeele van de medische en phi- losophische faculteiten. Er zijnzegt spr.vergaderingen ge houden waarin men zijne verwondering heeft te kennen ge geven dat er zooveel tijd zal worden besteed aan de litterature en zoo weinig aan de philosophic en de medische faculteit. Vol gens het vastgestelde leerplan zullen van de 28 lesuren per week slechts enkele uren voor wiskundechemienatuurkunde en natuurlijke historie worden afgezonderd. Daarin zal die ge- heelo wetenschap moeten worden opgedaan. Voor de medicij nen en philosophie acht spr. dit bepaald niet voldoendeten minste als men wil vorderendat de leerlingen daarin goed zullen onderwezen worden. Ditzegt spr.is niet eene opmer king alleen door hem gemaaktmaar eene opmerking die reeds door vele deskundigen is geopperd. Er wordt bepaald te veel tijd gevorderd voor de litteratuur en nu mag men zeggenja er moet 'een goed fundament gelegd wordenmaar merkt spr. ophet fundament kan ook te zwaar zijnom daarop een goed gebouw op te trekken. Zes jaar zal schier alleen aan de litte ratuur worden besteed en dan zullen de leerlingen nog 6 a 8 jaar de andere vakken, de zoogenaamde exacte wissenschaften, moeten bestuderen. Men zal mij tegenwerpen zegt spr.als gij zulke bezwaren hebtstem dan tegendoch dit wenscht hij niet te doen. Hij acht uitstel der zaak niet wenschelijk en ziet er geen bezwaar in om nu reeds met de nieuwe regeling te beginnen. Begint inen toch met September 1878, dan zal dat jaar volgens spr. ook weer zonder veel resultaat voorbijgaan. Spr. is daarom voor het voorstel en tegen de motie. De Voorzitter wenscht den leden indachtig te maken, dat de behandeling der motie van den heer Attema aan de orde is. De heer Duparc zegtdat het ook juist in zijne bedoeling is gelegen over die motie te spreken. Haar doel isom de zaak uit te stellen. Het betreft dus hier geheel eene quaestie van urgentien 1.is het wenschelijk dat de regeling nu reeds wordt ingevoerdof is het beter haar uit te stellen. Spr. is gelijk hij straks reeds heeft doen uitkomen zeer tegen uitstel. Teregt heeft de heer Rengers z. i. opgemerktdat hoe langer men de zaak uitsteltop des te meer bezwaren men zal stui ten ook wat betreft den overgang der leerlingen van het mid delbaar tot het hooger ouderwijs. Nu reeds doen zich die be zwaren vooren met het oog hieropgelooft spr. zelfsdat burgemeester en wethoudersdie nu slechts het voorstel deden om in beginsel tot de oprigting met lo October a.s. van een nieuw gymnasium te besluitenlater nog met een ander voor stel zullen moeten komenom door een of anderen overgangs maatregel die bezwaren zooveel mogelijk te verminderen. Spr. kan zich zeer goed begrijpen dat de heer Attema prijs stelt op het hooren van den inspecteur. Spr. moet echter opmerken dat de wet de bevoegdheid geeftom de nieuwe regeling reeds met lo October in te voeren. Zoo de regering echter niet er toe overgaateen of meer inspecteurs te benoemendan zou in het systeem van den heer Attema, de raad geene docenten mogen benoemen. De regering zou dan echter den raad het regeren onmogelijk maken en implicite te kort doen aan het den raad bij de wet gegeven regt. Deze beschouwing mag ech ter volgens spr.den raad niet terughouden te doenwaartoe hij ten volle bevoegd is. Spr. weet wel dat de heer Attema niet alleen hecht aan het door hem geopperd wettelijk bezwaar, maar ook tegen het voorloopige van den maatregel is. Sprs. doel was dan ook maar alleen te doen uitkomendat men zich door het zoogenaamd wettelijk bezwaar tegen de op rigting van een nieuw gymnasium reeds met 1 October af, om- vad te Leeuwardenvan den 26 Julij 1877. 91 dat er nog geen inspecteur is, geenszins behoeft te laten weer houden. Spr. kan den heer Attema minder goed begrijpen, waar deze in zijne motie spreekt van uitstellen der zaak tot na de vast stelling der rijksbegrooting voor 1878. Is dit, vraagt hij, om te zienwat de regering wil doen ten behoeve van die gymna sia, welke reeds zijn opgerigt? Z. i zal de regering hier toch nimmer toezegging eener subsidie doenvóór dat zij weet wat van de gemeente zal geschieden. De minister van binnenland- sche zakenzegt spr.kan in geen geval eene bepaalde toezeg ging geven, maar alleen zich bereid verklaren eene voordragt te doen. Het is de wetgevende magt, die ten slotte de subsi die toekent. De heer Dirks wil rekenschap geven waarom hij de door den heer Attema ingediende motie zal ondersteunen. Spr. op perde toch wel het denkbeeld om de nieuwe regeling eerst met 1 September 1878 in te voeren en de motie van den heer At tema heeft niet zulk eene wijde strekking. Bij aanneming daar van zal hot door spr. in overweging gegeven uitstel welligt eenigen tijd worden verkort, maar wij beiden werschcn echter uitstel der beslissing heden over de zaak te nemen. Spr. ziet niet in, dat in dezen eene zoodanige pericuhim in mora is, dat be doeld uitstel niet zou gewenscht zijn. Men heeft, zegt hij, in den loop der discussieheden gaandeweg hoe langer hoe meer het gymnasium geschilderd als in den meest mogelijken staat van verval verkeerende doch spr. moet opmerken, dat die schil dering geenszins is te plooijen met hetgeen omtrent het gymna sium in het verslag van 16 April 1877 is vermeld. Daarin toch leest hij (hij herhaalt het) dat do toestand van het gymnasium voldoende moet worden genoemd en met het oog hierop kan hij niet inzien, dat men met de nieuwe regeling niet ecnige maan den meer zou kunnen wachten. Hij acht dat wachten wensche lijk èn met het oog op de benoeming van leeraren èn met het oog op het nemen van vele maatregelen. Ook meent hijdat door thans reeds de gemeenteschool no. 2 in de Doelestraat voor het nieuwe gymnasium aan te wijzen de genadeslag zou worden gegeven aan het voorstel betreffende de oprigting van eene theoretische en practische ambachtsschool. Met een af zonderlijk bij het gymnasium te geven onderwijs in de gym nastiek kan spr. zich ook voorhands minder goed verecnigeD. Hij is tegen de aanneming van het onderwerpelijk voorstelgedeel telijk om dezelfde reden als hij was tegen dat betreffende de verplaatsing der veemarkt, n.l. omdat men geen genoegzame zekerheid heeft voor de subsidie. Bij de veemarkt goldt het de onzekerheid of men de marktgelden aanmerkelijk zoude mogen verhoogen, hier, of men subsidie zal krijgen. De Voorzitter wenscht deu laatsten spr. de vraag te doen op welke wijze hij uitvoering zou kunnen geven aan de door hem geopperde denkbeelden. Kreeg die spr. zijn zin dat n.l. de zaak nog 4 a 5 maanden werd uitgestelddan zou do nieuwe regeling zeker midden in den cursus plaats grijpen. Dit, meent spr.is echter geenszins de bedoeling van den voorsteller der motie. Alleszegt de heer Dirkskan bij uitstel worden voor bereid. Er kan aanvrage geschieden om vergunning tot het gebruik maken der instrumenten van de rijks hoogerc burger school enz. enz.maarmerkt spr. op hoe zal een en ander kunnen geschieden, wanneer de raad geen principieel besluit neemt, niet in principe bepaalt, wat hij wil ter zake. Hoe zal men met de leeraren over eene eventuele benoeming in over leg kunnen treden of met de regeringover het gebruik maken van aan het rijk behoorende instrumentenakorens meu weet, of de raad zulks wenscht. Ook ten opzigte van het door het rijk eventueel te verleenen subsidie is dit het geval. Men moet met verwachtenzegt spr.dat de regering het subsidie zal bepalen, vóór dat de laad een bepaald besluit ten opzigte van de regeling van het nieuwe gymnasium heeft genomen. Juist van dat besluit zalnaar sprs. meeningde bepaling van het

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1877 | | pagina 5