8 Verslag der handelingen ?an den gemeenti eischen te stellen, zooals zij maar zullen willen. Hij acht art. 21 der onderwijswet bindend, in zooverre dit art. de eischen aangeeft, om het radicaal van hoofdonderwijzer te erlangen, maar geenszins, als den onderwijzers regt gevende, om maar aan ieder examen deel te nemen. Hoeveel er ook voor de stelling van den heer Attema zij aan gevoerd, hij meent dat het in dezen een geheel onbeslist punt is en zouhij herhaalt het met het oog op de enorme moeije- lijkhedendie dit punt nog zal kunnen teweeg brengengaarne ziendat ten dezen eens voor goed door de regering eene be slissing werd genomen. I)e heer Troelstra verklaart geheel de motieven te deelen door den heer Attema tegen het voorstel van burge meester en wethouders in het midden gebragt. Bii de vorige discussie ter zake heeft hij hot reeds gezegd, dat net. nu de raad geen overplaatsing zonder vergelijkend examen wilniet geraden isom zoo als spr. zich toen uitdruktevoor de onder wijzers als 't ware een brugje te leggenomdat do raad zich daardoor, gelijk de heer Attema zoo even reeds heeft aange toond, op een glipperig pad zou begeven. Wel is door den heer Wiersma opgemerktdat de hoogere staats autoriteit er is om tegen misbruiken te wakenmaar spr. meentdat dit aan de gemeenteraden geen vrijbrief geeft om besluiten te nemen of handelingen te doen die men weet, dat in strijd met de wet zouden zijn. Hem komt het voor, dat een gemeentebestuur casu quoeven goed als de in dezen bedoelde beperking de voorwaarde zou kunnen stellendat de te benoemen onderwijzer tot zekere godsdienstige gezindte zou moeten behoorenhetzij protestantkatholijk of iets anders. Naar zijne meeningen zijn der gelijke afwijkingen van de algemeene bepalingen der wet gevaar lijk. Spr. heeft nog iets tegen de door burgemeester en wet houders voorgestelde conclusie. Waarom vraagt hijis in der tijd het voorstel gedaan en door den raad aangenomenom slechts die onderwijzers aan het vergelijkend examen toe te laten, die zekeren tijd aan het hoofd eener school hebben gestaan. Spr. leest daaromtrent in het primitief door burgemeester en wet houders aangeboden voorstel o. a. het volgende„De commissie „(plaatselijke schoolcommissie) heeft echter aan dat advies het „voorstel verbonden, om ter wille van de eventueel mededin gende hoofdonderwijzers dezer gemeente, de sollicitatie niet „onvoorwaardelijk voor iedereen open te stellen, maar daaraan rzekere bepalingen te verbinden". „Wij (burgemeester en wet houders) kunnen ons met het advies der plaatselijke school commissie vereenigen en wenschen ter bereiking van het be- „oogde doel tot het vergelijkend examen alleen toe te laten „hoofdonderwijzers, die minstens twee achtereenvolgende jaren „aan het hoorn eener school hebben gestaan". Hierop zegt spr. is gevolgd het amendement van den heer Duparc, om de 2 jaar, die de sollicitanten volgens het voorstel van burgemeester en wethouders aan het hoofd eener school zouden moeten hebben gestaanop 4 jaar te stellen. In het verslag van 's raadshande- lingen leest hij o. a. daarvan het volgende: „Dit amendement, „genoegzaam ondersteund zijndegeeft de heer Duparc te kennen, „dat hij tot de indiening ook is geleidom zooveel mogelijk het ge- „tal sollicitanten te beperken en die onderwijzers van Leeuwarden „die het mogten verlangente beter gelegenheid of kans te „verschaffen deze school te bekomen." Spr. gelooft, in verband hiermede, dat, neemt men de zaak, zoo als zij werkelijk is, men de beperkende voorwaarde heeft gesteld niet met het doel, om in het algemeen een bekwaam onderwijzer te bekomen maar meer, om de Leeuwarder hoofdonderwijzers te bevoor- deelen. Hem is echter verzekerd dat desniettegenstaande, geen der hoofdonderwijzers hier ter stede zich voor de vacerende be trekking heeft aangemeld. Is dit zoo, wel nu, zegt spr., dan bestaat er alle reden, om de beperkende voorwaarde te doen vervallen en om het brugje, dat, spr. herhaalt het, naar hij meent door vele leden is beschouwd als te zijn gelegd, alleen raad te Leeuwardenvan den 24 January 1877. om het don Leeuwarder onderwijzers gemakkelijk te maken weg te breken. De heer Duparc merkt opdat door den geachten laatsten spreker is geciteerdhetgeen door hem bij eene vorige gelegei- lieid is in het midden gebragt. In verband hiermede wil hij er op wijzendat het indertijd door hem ingediende amendement vooral ook zal zijn aangenomen om de redendie een lid van het dageljjksch bestuur, de heer Bloembergen, die onmidde- lijk na spreker het woord voerde, bijbragt. Vooral het door dezen aangevoerde argument van waarborg voor practische be kwaamheid heeft het, door spr. ingediendo araendement, des tijds voor vele leden zeker aannemelijk gemaakt. De heer Bruinsma moet den heer Attema opmerkendat de regering zelve zicli niet zoo geheel houdt aan de letter van de wet, zoo als o. a. wel kan blijken uit benoemingen van leer aren aan middelbare scholen. Die benoeming geschiedt somwij len niet, zoo als de wet toch wil, voor vast, maar tijdelijk, soms voor 1 of 2 jaren. In de 2e plaats wil spr. opmerkendatzoo als dikwijls uit courantartikels blijkt, zich meermalen voor een endezelfde be trekking een 70 of grooter aantal sollicitanten aanmeldt en dat het niettegenstaande dit groote getal toch zeer goed zou kun - non gebeurendat tengevolge het vergelijkend examenzes tóponderwijzers en niet dén hoofdonderwijzer op de voordragt zouden moeten worden geplaatst. Nu kan men wel zeggen, zegt spr.men kan zich in de school overtuigenof de voor gedragen personen bij bekwaamheid de noodige geschiktheid be zitten, doch hem komt dit minder afdoende voor. Voorts wil hij opmerkendat de hulponderwijzers meer kans dan de sedert eenigen tijd gevestigde hoofdonderwijzers hebbenom bij het vergelijkend examen succes te behalenaangezien de eersten in den regel meer tactiek dan de laatsten hebben in het beant woorden van bij de examens gebruikelijke vragen. In den regel, merkt spr. op, ziet men, dat eerstgenoemden de meeste punten bij het examen verwerven. De raad zou dus indien de beperkende voorwaarde werd opgehevenen de algemeene deelneming opengesteldin een moeijelijk di lemma kunnen worden gebragt. Met het oog op de wensche- lijkheid om voor do in dezen bedoelde betrekking, waaraan de raad een flink tractement heeft verbonden, niet alleen een be kwaam, maar tevens een geschikt persoon te hebben, wil spr. de gestelde voorwaarde behouden. En danzoo vervolgt spr., hoe uiterst moeijelijk zou het ook zijn, om het groote getal sollicitantendat zich zeker bij onbeperkte mededingingvoor deze betrekking zou aanmeldenbehoorlijk te examineren. Men zou het, om zoo maar te zeggen, maar niet met een Jantje van Leijen afmaken en hoe spoedig zou het kunnen gebeuren dat er onder de 100 sollicitanten, die zich welligt zouden aan melden iemand wasvoor wien men eenige voorliefde hadei die daardoor onwillekeurig een puntje meer werd toegekend. Wilde men het examen behoorlijk en met de noodige accura tesse afnemen, men zoude het getal sollicitanten splitsen en telkens gedeelten examineren moeten, iets dat de examinatoren zou noodzaken soms weken zich daaraan te wijdenhetgeen men redelijker wijze toch wel niet kan eischen. De leden van den raad, merkt spr. verder op, worden ook volgens de wet geroepen het examen bij te wonen. Ook dezen zouden zich dus betrekkelijk veel moeite en tijd moeten getroosten. Op grond van een en ander vindt spr. het goed, dat men maar op loyale wijze de voorwaarde heeft gesteld, dat slechts onderwij zers, die meer dan 4 jaar aan het hoofd eener school hebben gestaantot het vergelijkend examen zullen worden toegelaten. De heer Attema wenscht met een kort woord eene kleine repliek te geven, op enkele tegen hem aangevoerde punten. Voor mijzegt hijis in dezen de groote vraagwaarnaar heeft de geëxamineerde onderwijzer zich anders te rigten, dan naar de bepalingen der wet op het lager onderwijs Y Van die Verslag der handelingen van don gemeenten redenering gaat hij uit. Hij beschouwt die wet als eene ver zameling van bopalingen, aangevende de regelen en bevoegd heid waarnaar de onderwijzer zich na het afleggen van vol doend examen heeft te gedragen. Op dien grond meent hij dat ieder, die in het bezit is der gevorderde acte en bewijst van een goed zedelijk gedrag te zijnregt heeft om naar elke hoofdonderwijzers betrekking te dingen. En, zegt spr., wat, naar sommigcr oordeel, in de practijk ook tegen dit stelsel moge zijn aan te voerendat mag geen motief zijnom bij de wet langs te gaanof deze op zij te zetten. De heer Wiersma zegt. dat het niet met ronde woorden in de wet staat, maar spr. komt het voordat het regtsgevoel van dien spr. wel zoo danig is, dat ook hij zal moeten erkennen, dat elk onderwij zer regt heeft om naar iedere onderwijzers-betrekking te din gen, en dat men dat regt niet door eenig raadsbesluit mag inkorten. Do wet kon inderdaad ter dezer zake niet meer zeg gen dan zij gezegd heeft. Spr. herhaalt het, dat den onder wijzers dat regt is toegekend, wanneer men do wet, regelende het lager onderwijs, als het fundament voor de beoordeeling beschouwt. Art. 22 der onderwijswet geeft niet zooals de hoer Duparc het wenscht te beschouweneen zeker norm aanwaarop men heeft te letten bij het stellen der eischenmaar dat art. geeft aan constateert nader de regelen waaraan men zich bij onder wij zers-vacatui es heeft te gedragen. Het gaat niet op die regelen door een eenvoudig raadsbesluit te verkrachten. Do raad is daaraan gehoudon. Hij kan niet verder gaan als de wet toe laat. Blijkt het, dat die regelen niet wenschelijk zjjn met het oog op de practijkwelnu zegt spr.dan dient de wet te worden gewijzigd. Wanneer men het bepaald noodig oordeelt, dat voor de in dezen bedoelde hoofdonderwijzers- vacature als vereischte wordt gesteldhet meer dan 4 jaar aan het hoofd eener school staan, laat de raad dan aan de regering eene voordragt doen tot wijziging der wet. De wet toch stelt geen hoogere of meerdere eischen dan het bezit der hoofdonder- wijzersacte en het bewijs van te zijn van een goed zedelijk ge drag. De heer Duparc heeft gezegd, dat men nu in ieder ge val veel lojaler handelt dan in 1874, toen men bij brief aan de sollicitanten kenbaar maaktedat aan zekere personen de voor keur zou worden geschonken dit is waar, zegt spr.men han delt nu ronder en meer openhartig en daarom acht ook hij in dat opzigt de handelwijze van thans beter dan die van 1874. Maar door dat men zoo rond voor de zaak is uitgekomenheeft deze zaak ook door het geheele land zekere ruchtbaarheid verkregen. Zij is geworden een kwestie van publiek regt. Men heeft de vraag gesteld kan het opgaandat een gemeentebestuur een onderwijzerdie steeds zijne krachten aan het onderwijs wijdde en daardoor in het bezit is geraakt van de bij de wet gestelde eischenvan de mededinging naar zekere hoofdonderwijzers- betrekking uitsluit, door het stellen van beperkende voorwaar den. De heer Wiersma, zegt spr., heeft gezegd, dat het wen schelijk is dat dit punt eens flink worde gesteldopdat het eens voor goed worde uitgemaakt. Spr. kan iu dit opzigt wel met dien spr. meegaanmaar onder deze reserve dat hij spreker aan den heer minister een geheel ander adres zou willen geven als de heer Wiersma. Zijns inziens moet het besluit, waarbij de beperkende voorwaarde is gesteldals bepaald in strijd met de wet worden vernietigd en buiten werking gesteld. Hij zou daarom het aan gedeputeerde staten te verstrekken advies thans afwijzend voorgesteldin tegenovergesteldcu zin hebben willen ingediend. De heer Bloembergen moet opkomen tegen de bewering als zou menbij het stollen dor voorwaardedat zij slechts tot het vergelijkend examen zouden worden toegelatendie meer dan 2 jaar aan het hoofd eener school hebben gestaanten doel hebben gehad om een brugje te leggen voor de Leeuwarder hoofdonderwijzers, om aan dezen eenige voorkeur te schenken. Dat zegt spr. is wel allerminst het geval. Bij burgemeester en ld te Leeuwardenvan den 24 Januarij 1878. 9 wethouders hoeft dat argument volstrekt niet gewogen. Dat collegie had bij het stellen der beperkende voorwaarde geheel alleen op het oog het groot belang der school, dor belangrijke inrigting aan welks hoofd de te benoemen hoofdonderwijzer zal worden geplaatst. Men heeft vóór alles practische ervaring in den te benoemen persoon gewenscht. Ieder toch zal met spr. moeten erkennendat men van een mandie pas het vereischte acte-examen heeft afgelegd, niet die practische ervaring kan verwachten, die noodig is, om met vrucht aan het hoofd van zulk eene belangrijke inrigting te staanook met het oog op het onder hem te stellen hulppersoneel. Daarvoor is in de al lereerste plaats practische bekwaamheid en ervaring vannoode. Overigens wil spr. erkennen, dat er veel is te zeggen vóór het door den heer Attema aangevoerdemaar tevens ookvoor dat door den heer Wiersma in het midden gebragt. Het is, zegt spr.vrij twijfelachtigaan wiens zijde in deze het regt is. Het door den heer Attoma aangevoerde argument, als zou men in het vergelijkend examen in ieder geval genoegzamen waarborg hebbendat niet alleen een bekwaam maar tevens ook practisch man zou worden bekomen, omdat de raad zal hebben te kie zen uit eene voordragt van 6 personendat argumentzegt spr. verliest in deze grootendeels zijn kracht, omdat men vooraf er niet voor kan instaan, dat onder de zes personendio op do voor dragt zullen worden geplaatstzich één bevindtdie bij de ver eischte kennis tevens de gewenschte practische ervaring en be kwaamheid bezit. Men is vooraf geenszins zeker, dat de ge- schikste personen op het examen niet zullen worden overscha duwd door jongerendie pas hun examen hebben afgelegd. Laatstgenoemden toch hebben ook naar spr's inzien bij verge lijkende examina iets voor bii de eersten omdat deze welligt minder goed in herinnering hebben, datgene wat zoo bij een vergelijkend examen wordt gevraagd. Naar spr. meent bestaat er wel reden, om zich met het door burgemeester en wethou ders voorgesteld besluit te vereonigon, te meer, omdat het wel wenschelijk is omtrent dit twijfelachtig punt eene hoogere be slissing uit to lokken. De heer Wiersina acht zich verpligt met een enkel woord don heer Attema op een paar punten te antwoorden. Dat geachte lid stelt geheel op den voorgronddat de wet regelende liet lager ouderwijs het eenige rigtsnoer voor de onderwijzers is terwijl hij ook heeft gezegddat sprs. regtsgevoel wel zoodanig zou zijndat hij met hem zou gevoelen dat elk hoofdonder wijzer regt heeftom naar iedere hoofdonderwijzers-betrekking te dingen en dat dat regt geenszins door een eenvoudig raads besluit mag worden ingekort. Spr. moet hiertegen echter opmer ken dat hij juist in dezen met den heer Attema cenigszius van meening verschilt. De lieer Attema noemde de wet regelende het lager onder- derwijs als het ware een codex waarin de regten der on derwijzers zijn zamengebragt. Spr. gelooft, dat de wetgever met die wet iets geheel anders op het oog heeft gehad, n.I. uitsluitend de belangen van het onderwijs. Door dio wet hcett hij zooveel mogelijk waarborgen willen stellen, dat het onder wijs overal goed zy. Spr. gelooft, dat allerminst by art 22 de wetgever de belangen van den onderwijzer voor oosen hebben ezweefd. Do heer Attema meent ook, dat art. 22 zeer dui- elijk is. Spr. meent dit echter ni?t en vindt dat art. zeer on duidelijk, wanneer daaruit moet geput worden, wat adressanten blijkens hun adres willen. Doet men dit ni*tdan vindt ook hjj het art. volmaakt duidelijk. Het argument, door de hulp onderwijzers aan art. 22 ontleendiszegt spr. een argument van latercn datum. Zij wenschen en mcenon do gemeentebe sturen daardoor te kunnen dwingenom ieder onderwijzerin het bezit der vereischte actetot het examen toe te laten. Wanneer men echter de woorden van dit en volgende artikelen nagaat, is dit echter geenszins de bedoeling van den wetgever geweest en heeft deze meer de belangen van het onderwijs dan wel van de onderwijzers op het ooc gehad. Wanneer deze

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1878 | | pagina 4