10 Verslag der handelingen van den gemeentel heeft bepaalddat do benoeming geschiedt uit eene voordragt van G personenopgemaakt na gehouden vergelijkend examen afgenomen onder opzigt van den heer schoolopziener en andere autoriteitendan is ditzegt spr.om te voorkomendat het onderwijs aan onbekwame handen wordt toevertrouwd. Er staat nergens in de wet, dat alle onderwijzers regt hebben om naar iedere hoofdonderwijzers-betrekking te dingen, evenmin als dat de wet verbiedtdat een gemeentebestuur bijzondere bepalingen mag stellenom meerdere waarborgen te erlangen voor de ge schiktheid van den te benoemen persoon. Men mag daarbij met uit het oog verliezendat de beperkingenwelke do wet bij do bedoelde beweringen in art. 22 aan de autonomio der ge meentebesturen heeft gesteldharen grond moeten hebben in liet algemeen belang (van het onderwijs)maar niet door uitleg ging in het belang der onder wijzers-vragen worden uitgebreid. Sprs, overtuiging isdat een gemeentebestuur wel meer waar borgen mag stellen, dan juist bij de wet zijn aangegeven en aangezien men hier staat voor het geven van een advies, dat niet onzijdig mag zijn, maar of in afwijzende öf in toewij zen den zin moet worden gesteld, is hij er voor, dat het worde in gediend, zooals door burgemeester en wethouders is voorge steld. Do Voorzitter zegt dat hijniettegenstaande het krachtig betoog van de heeren Attema en Troelstraonveranderd is go- bleven in zijne overtuigingwelke hij niet dan na veel twijfe ling heeft verkregen. Hij kan zich dan geheel aansluiten bij hetgeen door den heer Wiersma is gezegd en wenscht daaraan slechts dit toe te voegendat het standpuntwaarop de adres santen en de heer Attema zich ten dezen aanzien plaatsen, moet leiden tot eene geheel onjuiste opvatting van de strekking der wet op het lager onderwijs. Volkomen kan spr. beamen, dat het hier eene publiek regterlijke kwestie geldt en daarom ook moet zij getoetst worden aan de beginselen van het JNed. staatsregt en aan de bepalingen der grondwet. Doch in dat geval zal men ook met burgemeester en wet houders moeten eens zijndat de strekking der wet op het lager onderwijs niet medebrengt bijzondere regten en aanspra ken voor onderwijzers te scheppendie door geen onkel motief van openbaar belang worden geëischt. Met hetzelfde regt als thans de hulponderwijzers zich bekla gen zou men verder kunnen gaan en uit de bepaling der grond wet, dat ieder Nederlander tot elke landsbetrekking benoem baar isbetoogen dat voor geen enkele betrekking voorwaar den van benoembaarheid mogen worden gesteld. Men heeft bovendien gesproken van schennis der bepalingen van de wet, maar spr. vraagt, welke bepalingen zijn geschonden. De wet toch stelt voor hen, die hoofd- of hulponderwijzers willen wordeneischendoch schenkt geene aanspraken. Van regten is eerst sprake, wanneer onderwijzers eenmaal benoemd zijn en de bepalingen omtrent de bezoldigingen en de pensioenen ten hunnen opzigte van toepassing zijn. Eene ver gelijking der bewoordingen van de artikelen 19, 25 en 26 mot art. 21 toont duidelijk aan, dat in het laatste artikel volstrekt niet het verleenen van eenig regt kan zijn bedoeld. Bestaat evenwel zoodanig regt, dan is geenerlei beperking hoegenaamd ook veroorloofd en zullen onderwijzeressen krach tens de bepaling van art. 14 waarschijnlijk even krachtig kun nen protesteren wegens hare uitsluiting bij het hier bedoelde vergelijkend examen. De heer Attemamet verlof der vergaderingvoor de 3e maal liet woord bekomen hebbende, wenscht nog eene enkele opmerking in het midden te brengenomtrent het laatstelijk door den voorzitter aangevoerde omtrent de onderwijzeressen. Hij gelooft, dat men met het oog op dezen gerust de beper kende voorwaarden weglaten, en veilig afwachten kan, of zich voor eene hoofdonderwijzersbetrekking aan eene jongens school ook onderwijzeressen zullen aanmelden. Spr. komt het lad tc Leeuwarden, van den 24 Januarij 1878. voor, dat dit een tamelijk onmogelijk geval is, doch, zegt hij, dat is in dezen de kwestie ook niet. De kwestie isof het wel eene lojale toepassing der wet isom voor eene hoofdon derwijzersbetrekking meerdere eischen te stellendan de wet voorschrijft. Het is niet weg te cijferendat de raad meer heeft gewild dan de wet wil en daardoor een exceptioneel ge val is in het leven geroepen. In allo andere plaatsen doet men, zegt spr.immers oproepingenwaarbij geen andere eischen dan die in do wet genoemdworden gesteld. Hij wil erkennen, dat waar is hetgeen de Voorzitter omtrent de grondwet heeft aangehaald, maar men moet z. i. daarbij niet vergetendat verschillende zaken bij organieke wetten zijn geregelddat speciaal daarwaar het benoemingen geldtde vereischtcn bij die onderscheidene organieke wetten zijn gere geld en het voldoen daaraan eene eerste voorwaarde blijft. Maar heeft men daaraan voldaandan wordt het regt om naar derge lijke benoeming te dingen geboren, een regt, dat door een ge meentebestuur niet kan worden illusoir gemaakt. De wetgever heeft in art. 22 der onderwijswet zekere waar' horgen willen stellen en die waarborgenzoo eindigt spr.heeft hij voldoende geachtvoor iemand die aan het hoofd eener school moet staan. De heer Wiersma, eveneens met verlof der vergadering voor de 3e maal het woord bekomen hebbendezegt dat hij nog even wenscht terug te komen op een enkele uitdrukking van den heer Attemadie hem bijzonder heeft gefrappeerd. Die spr. heeft gesproken van niet lojale toepassing der onderwijswet en meent, dat do toepassing, die hij van zijn standpunt aan die wet zou wonschen te geven, de eenige lojale is. Had spr. dit door aannomelijke argumenten aangetoondspr. zou er in de verste verte niet aan denkenhiertegen op te komen. Than3 echter wil hij opmerken, dat in dezen veel afhangt van het standpunt, waarop men zich plaatst bij de uitlegging van art. 22 der onderwijswet. Meent men dat dat art. den onderwijzers in ieder geval regt geeft tot mededingingof is men van oor dcel dat dat art. is gesteld, zoo als spr. meent, om waarborg te hebben voor goed onderwijsin ieder geval zal er geen sprake kunnen zijn van minder lojale toepassing der wet. Het eene standpunt of het ander is zeker goed. Hij gelooft, dat men een gemeentebestuur er geenszins een grief van minder lojale wetstoepassing van mag makenwanneer hetom tc krijgen wat liet verlangtgoede waarborgen voor goed onderwijs, bij de eischen in de wet opgenoemdnoch eene cisch voegt met het oog op de praktijk. De heer Attema heeft ton slotte gezegddat in art. 22 der onderwijswet zekeren waarborg en bij heeft er bijgevoegdvol doenden waarborg is gelegen. Dit laatste kan spr. niet zoozeer beamen. Hij meent, dat iedere gemeente zelf het beste kan beoordcelenwelke waarborgen voor goed onderwijs dienen te worden gesteld. "VVare de strekking onzer wetgeving om de gemeenten meer aan band te leggen en alleen daar zelfstandig heid te geven waar dit wordt uitgedrukt, dan zoude er voor de opvatting der adressanten meer pleitenmaar spr. beschouwt de gemeenten zelfstandig behoudens de uitzonderingen op dien toestand uit de wetten voortvloeiende en daarom kan hij zich de zijns inziens eenzijdige uitlegging der wet niet laten aan leunen. Hij blijft bij zijn opinie ten dezen en zal deze niet verlaten, dan nadat door de liooge regering zal zijn uitgemaakt, dat zij in strijd met de wet is. De zelfstandigheid die in het algemeen aan de gemeenten in ons land is toegekend wenscht spr. te handhaven en vooral daarwaar het geldthet stellen van meer waarborgen om goed onderwijs te doen geven. De discussiën worden hierna gesloten en de conclusie van het voorstel van burgemoester en wethouders in stemming ge- bragt, aangenomen met 14 tegen 6 stemmen. Tegen steraden de heeren PlantengaDirks, Kijmaiell, Troolstra, de la Faille en Attema. Verslag der handelingen van den gemeeutera Voorstel van burgemeester en wethouders tot vaststelling van plannen enz. voor de stichting van een beursgebouw (Zie no. 2 der bijlagen tot het verslag van 's raads handelingen). Alvorens dit punt aan de orde to stellenzegt de Voorzitter, dat hem van verschillende kanten de opmerking is gemaakt dat er niet veel tijd is geweest om dit punt behoorlijk te over wegen vooral ook door het late afdrukken van het voorstel. Spr. wil in verband hiermede verklarendat bij hem geen be zwaar bestaat omindien sommige leden dit bepaald wenschen de behandeling van dit punt vooralsnog aan te houden. Hij zou in dat geval echter niet do zaak willen adjourneren tot de eerstvolgende gewone raadsvergaderingmaar voor dit punt tusschentijds eene vergadering willen beleggen. Hierna dient de heer Plantenga een daartoe strekkend voorstel inhetwelk door verschillende leden wordt ondersteund. De heer Wiersma zal zich niet kanten tegen dit voorstel om de behandeling van dit punt uit te stellenomdat men hier welligt min of meer te doen heeft met gemoedsbezwaren. Toch zou hij wel gaarne de motieven vernemendie tot het indie nen daarvan hebben geleid. Hij meent tochdat de beurszaak eene zaak is die al zoo van alle kanten bezien en zoo dikwijls overwogen is, dat men daaromtrent wel een bepaald oordeel hebben en genoegzaam voorbereid kan zijn. d te Leeuwarden, van den 24 Januarij 1878. 11 De heer Plantenga verklaart hieropdat hij vooral tot het indienen van zija voorstel is geleid door de late ontvangst van het gedrukte voorstelzoomede door do belangrijke wijzi ging die de beursplannen blijkens de stukken hebben onder gaan. Hij behoeft slechts to wijzen op de afzonderlijke woBing van den beursmeestcrde afrekenkamertjes en de daardoor be- langrjjke stijging van kosten. Spr. wenscht over die wjjziging eerst eens behoorlijk zijn gedachten te laten gaan, alvorens daaromtrent zijne stem uit te brengen. De heer Wiersma verklaart zich te moeten en te zullen nederleggen bij het voorstel tot uitstelofschoon hij den heer Plantenga er op wil wijzendat wel het gedrukte voorstel laat is ontvangen, maar dat toch het voorstel in originali reeds voor 3 weken voor de leden ter inzage is gelegd en alzoo mag ge acht worden rijp te zijn voor behandeling. Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming besloten, de be handeling van het voorstel betrekkelijk de beursstichting uit te stellen en goedgevonden dat die behandeling zal plaats hebben in eene op as. Donderdag te houden vergadering, in welke vergadering tevens aan de orde zal worden gesteld, de benoe ming van 3 leden der commissie voor de reclames tegen het kohier der directe belasting op het inkomen, dienst 1878. De vergadering wordt hierna door den Voorzitter gesloten.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1878 | | pagina 5