158 Verslag der handelingen van den gemeenteraad er toehoorders zyndie zulke vorderingen hebben gemaakt dat zij een klas wel kunnen overslaanwat belet dan cura toren om zulks toe te staan en te doen bewerkstelligen. 't Komt spr. voordat de toehoorders zoover betreft het vak waarin zy onderwijs wenschen te ontvangengeheel ge lijk zijn te stellen met de andere leerlingen van het gymna sium en van dezelfde klasse. Immerszegt hy by de gym nasia en ook by de hoogere burgerscholen heeft men vak onderwijs en geen klassenonderwijs zooals het geval is bij het lager onderwijs. Moge dan al van de toelating van toehoorders, op het gym nasium eenige stoornis voor het onderwijs zijn te duchten in ieder geval zal die stoornis niet van zoo overwegend be lang zijndat men daarom uitsluitend die toelating vaarwel zou moeten zeggen. Nu heeft de heer van Sloterdijck beweerd zegt spr. dat aan de toehoorders te veel prerogatieven zouden worden toegekend maar zoo vraagt hij, wat zijn dan in dezen die prérogatieven De heer van Sloterdijck heelt gewezen op de omstandigheiddat volgens de wet de leerlingen van het gymnasium een getuigschrift tot toelating tot het univer sitaire onderwys kunnen erlangen slechts op ééne wijze nl. door het afleggen van een examen na den geheelen cursus aan het gymnasium tot het einde toe te hebben bijgewoond terwijl alle anderenen waaronder dan ock de toehoorders zouden zijn te rangschikken op twee wijzen zoodanig getuig schrift zouden kunnen erlangen n.l. óf door aflegging van een examen bij een gymnasium ter hunner keuze óf door aflegging van een examen voor een daartoe te benoemen staatscom missie. Genoemd lid liet het voorkomen alsof de laatstgenoemden, dus ook de toehoorders op gemakkelijker wijze het getuigschrift tot toelating tot het universitaire onderwijs zouden kunnen erlangen dan de eerstgenoemden. Datmeent spr. is geens zins het geval. Hij is van oordeeldat waar de wetgever vooral de anderen een staatsexamen toeliet en insteldehy daarmede geenszins beoogde om het die anderen gemak kelijk te maken tot het onderwys aan de academie over te gaanneenhij is bepaald van meeningdat bij bedoeld staatsexamen minstens dezelfde eischen zullen worden gesteld als bij het examen dat de leerlingen der gymnasia zullen moe ten afleggen. En, vraagt spr., al was hier werkelijk sprake van eenig prerogatief, wat schade zouden de leerlingen van het gymnasium er dan nog van hebbendat sommige perso nen tot het gymnasium werden toegelaten om het onderwijs in enkele vakken te volgen Waarom is het in dezen te doen Is het om een model-gymnasium te hebbeneen gymnasium met een kader leeraren en ook met een kader leerlingen. Of is het hier te doen om eene inrigting te hebbendie hare leerlin gen neen die zooveel mogelyk en dus ook anderen vormt voor degelijke studenten m. a. w. zegt spr. wil men een gymnasium om een gymnasium te hebben of wil men het den ingezetenen door die inrigting zoo gemakkelijk mogelijk maken hunne zoons voor de hooge school voorbereid te krijgen. Eindelijk meent spr. er nog op te moeten wijzen, dat het ook uit een finantieel oogpunt wenschelijk is de deur van het gymnasium zoo wijd mogelijk open te zettenmits en hier lette men wel opzulks geschiedde zonder het onderwys te benadeelen. Mogt de ervaring die men in 1 of 2 proefjaren ten dezen opdoet bewijzen dat door de toelating van toehoor ders het onderwijs schade lijdthij zal er voor zijnde deur te Leeuwardenvan den 30 December 1878. minder wjjd open te stellen en het onderwys te bepalen tot meer engen kring. Dochbeproeven wil hy eerstzich maar zoo dadelijk te schikken naar het oordeel van leeraren en curatoren komt hem niet gewenscht voor. In verband met een en ander blyft hy dus de aanneming van het door den heer v. Sloterdijck ingediend amendement ontraden. De heer Duparc zegt dat de voorstanders van de niet toelating van toehoorders zich tot dusver slechts beriepen op utiliteitsgrondenhij meent echterdat men in deze zaak het oog nog op iets anders dient te houdenn.l. op de wet. In de wet op het hooger onderwijs vindt spr. voor zich een alles afdoend bezwaarom tot de toelating te besluiten. Art. 5 zegt „dat gymnasia zijn instellingenvoorbereidend tot universitair onderwijs" en de volgende artikelen gronden zich allen op een 4- of 6-jarigen cursus. Hij meentdatin verband hiermedemoet worden aan genomen dat de wet geen toehoorders wilen dat de raad dus zelfs niet bevoegd is tot hunne toelating te besluiten Het karakter der wet is, dat het onderwijs aan het gymnasium zij voorbereidend voor het universitair onderwijs, en dat ka- rakterzou z. i. door de toelating van toehoorders in zeker op- zigt worden miskend. Spr. is van oordeel, dat het ook voor eene goede handhaving der schooltucht minder wenschelykis dat toehoorders worden toegelaten. Immers, het zou kunnen ge beuren, dat er leerlingen in dezelfde klasse kwamendie van elkander veel in leeftijd zouden verschillen. Volgens art. 9 der wet toch kan ieder tot het gymnasium worden toegelaten, die kan voldoeh aan het by dat artikel bedoeld examen. Dat examen nu is niet zoo heel moeijelijk. Meestal zullen de leer lingen reeds op 11 - a 12-jarigen leeftijd in staat zyn, het met goed gevolg af te leggen. Laat men echter nu ook toehoor ders toedan zou het zeer goed kunnen gebeurendat zelfs jongens van 8- a 9-jarigen leeftijdofschoon ze nog lang niet aan de eischen van het admissie-examen zouden kunnen vol doen zich reeds als toehoorders voor de le klasse zouden aanmelden. Door andere sprekers is er reeds op gewezen dat in de laagste klasse ook jongelingen van 16- a 17-jari- gen leeftijd als tqehoorders zouden kunnen komen. Het zou zoo'n bonte mengeling van leerlingen zijndat storing van den goeden gang van het onderwijs ligt kon plaats hebben. Er is gewezen op de wenschelijkheidom toehoorders toe te latenspeciaal met het oog op de pharmaceutenvoor wie zooals men vreest, bij niet toelating van toehoorders geen ge legenheid meer zal zijn om het voor hen noodige Latijn te leeren. Spr. meent echter, dat men voor dezen, die zich zeker slechts tot enkelen zullen bepalengeen inbreuk moet maken op het beginsel der wetdat het gymnasiaal onderwijs zy voorbereidend tot het universitair onderwijs. Spr. vestigt in- tusschen de aandacht op het aangenomen art. 11 der verorde ning, waarbij aan de leeraren van het gymnasium de bevoegdheid is verleend om, met vergunning van curatoren, privaatlessen te geven eene bevoegdheiddie tot nu toe niet bestond. Voor de aanstaande pharmaceuten zal er dus voldoende gelegen heid bestaande voor hen noodige kennis van de latynsche taal op te doen. De heer Plantenga heeft weinig meer te voegen by het geen door den Voorzitter en den heer Wiersma reeds ten voordeele van de toelating van toehoorders tot het gymnasium is in het midden gebragt. Alleen wil hij nog eene kleine opmerking maken ten opzigte van de reeds door sommige Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 30 December 1878. leden genoemde pharmaceutenspr. verbeeldt zich dat deze jongelieden wat betreft de chemie en physica de beste ken nis zullen kunnen opdoen aan de hoogere burgerschool, waar het onderwijs in die vakken en de hulpmiddelen daartoe ge bezigd meer volledig zijn dan aan het gymnasium. Wat echter betreft het onderwijs in het Latijn zullen zij bij niet toelating van toehoorders tot het gymnasiumde toevlugt moeten nemen tot privaatlessenwelke lessenspr. moet dit opmerken in den regel zeer kostbaar zyn. Vroeger bij de oude verordening op het gymnasiumkonden zy op weinig kost bare wijzenl. als toehoorderde noodige kennis der La- tijnsche taal opdoennu echter zal de gelegenheid daartoe worden ontnomen. Spr. ziet hierin eenig bezwaar. Hy wil zich niet gaarne begeven op wettisch gebiedals zijnde hij op dat gebied minder te huismaar toch moet hij opmer ken, dat naar hy zich meent te herinneren de heer van Slo terdijck ten vorige vergadering heeft gezegddat in het oor spronkelijke ontwerp der wetin het ontwerp Heemskerk der gemeenten vrjjheid was gelaten omtrent de toelating van toehoorders. Is dit waardan meent hijdat het niet zoo bepaald is aan te nemendat de wet geen toehoorders wil. De heer Wiersma wil nog even antwoorden op het be weren van den heer Duparcals zoude de wet niet het toe laten van toehoorders aan het gymnasium veroorlooven. Was het wettelijk bezwaar zoo duidelijk en zoo overwegend als de heer Duparc dit voorgeeftwas uit de Ietter of de bedoeling der wet zoo duidelijk af te leiden als die spr. dat wildat het onderwijs aan de gymnasia moet zijn een onderwijs al leen voor hen die de academie zullen gaan bezoekendan zegt spr. had men niet zoo lang over de zaak behoeven te ddbatteeren en zou men, hoe gaarne men ook de toelating van toehoorders zou wenschen, zich aan de wet moeten onderwérpen en spr. zou de eerste willen zijn om zulks te doen. Hij meent echterdat de heer Duparc wel wat haastig is geweest met het trekken zijner conclussie. Het is waarart. 5 der wet op het hooger onderwijs bepaaltdat de gymnasia instellin gen zyn voorbereidend tot wmrrrsita'r-onderwysmaar spr. moet opmerken dat de heer Duparc in den loop der dis- cussien hiervan heeft gemaakt universiteits-onderwijs. Dit laatste staat echter niet in de wet. Tusschen universitair of universiteits-onderwijs is een groot verschil; waren de gymna sia instellingen voor universiteits-onderwijs dan zouden alleen zij die instellingen mogen bezoeken die van de academie gin gen gebruik maken. Doch zegt spr.dit is niet de bedoeling. Hij wijst ten dezen op art. 10 der wet regelende het hooger onderwijs, bepalende dat al hetgeen de toelating tot de gymnasiade verpligtin- gen van den rector en de leeraren enz. betreftdoor den gemeenteraad wordt geregeld voor zoover dit niet reeds door de wet is geschied. Aan den gemeenteraad is dus de rege ling omtrent de toelating tot het gymnasiumen waar dit zoo is, daar is immers ook het toelaten van toehoorders geheel aan hem overgelaten. Spr. wijst verder nog op het bepaalde bij art. 9 der wet. Daar worden wel eischen genoemd, waar aan zy die tot het onderwijs aan het gymnasium wenschen te worden toegelatenmoeten voldoen, maar aan die eischen is de gemeenteraad geenszins gebondende raad kan die eischen aanvullen. Hij kan bepalendat het niet voldoende ls i dat menom tot het onderwijs aan het gymnasium te worden toegelaten alleen kunne lezen schrijven enz., neen den raad is, door de later vastgestelde aanvullingswet eenige latitude gelaten omtrent de eischen van toelating. Aan hem is volgens art. 10 der wet overgelaten om datgene omtrent de toelating van leerlingen enz. te regelen, wat niet door de wet zelve is geregeld. Een wettelijk bezwaar is er voor spr. dan ook geenszins en bestaat dit weldan verwondert het hemdat ook de heeren van Sloterdijck en Atteina niet met dat bezwaar voor den dag zijn gekomen maar slechts utiliteits-gronden hebben aan gevoerd wat overigens betreft de enge opvatting door den heer Duparc van art. 5 der wetals zoude daaruit zijn op te makendat slechts zy van het gymnasium zullen mogen gebruik makendie overgaan naar de universiteit. Spr. meent dat ging deze opvatting op men dan als het ware bij het komen der leerlingen op het gymnasium eene verklaring zou moeten laten teekenen, waarbij zij zich verbonden om te zij ner tijd werkelijk naar de hoogeschool over te gaan. Buiten zoodanige verklaring toch zoude men hoegenaamd geene ze kerheid hebben dat zij die gebruik van het onderwys aan het gymnasium gingen makenwel werkelyk tot de academie zouden overgaan en zou men dikwijls ten dezen kunnen be drogen worden. Den heer Duparc heeft de redenering van den vorigen spr. bevreemd. Als men zegt universitair onderwijs kan dit niet anders beteekenen dan onderwijs aan een universiteit. Spr. heeft op zijne bewering bovendien dadelijk laten volgendat de volgende artikelen der wet met deze bedoeling der wet geheel in overeenstemming zyn dat zij allen tot grondslag hebben een vier- of zesjarigen cursuswaarna de overgang naar de universiteit plaats heeft. Van een een- twee- of drie jarigen cursus of van het tijdelijk bijwonen van lessen aan het gym nasium is nergens in de wet sprake. De heer Wiersma heeft in zijne redenering een beroep gedaan op art. 10 der wet, bepalende dat al hetgeen de toelating van leerlingen tot het gymnasium betreft en waarin niet reeds door de wet is voorzien, door den gemeenteraad wordt geregeld. Spr. meent echter, dat aan dat artikel eene andere beteekeuis moet worden gehecht als door den heer Wiersma daaraan wordt gegeven. Immers in art. 9 der wet worden de eischen aangegeven die men voor de toelating kan stellenen nu bepaalt de raad de verdere re gelen en voorschriftenwaarnaar die toelating zal kunnen geschieden. Aan hem is b. v. opgedragen te bepalenof onder de eischen van toelating zal worden gesteld de ken nis van de beginselen der fransche taal en der wiskunde waartoe den raad bij de later vastgestelde wijziging der wet magtiging is gegeven. En wat nu betreft het beweren van den lieer Wiersma als zoude het bij de door spr. voorgestane meening noodig zijn van de leerlingen bij hunne komst aan het gymnasium, eene verklaring te vragen dat zij werkelijk na het gymnasi- lal onderwijs naar de universiteit te zullen overgaanspr. oordeelt, dat dit wel niet ernstig gemeend kan zijn. Wat be lang zou de gemeente er bij hebben, de leerlingen van het gymnasiumals ware hette dwingenover te gaan tot de universiteit Als het schoolgeld voor het onderwijs aan het gymnasium eens is ontvangendan heeft de gemeente geen verdere rekening te houden met de vroegere leerlingen en moeten dezen zeiven het weten of zij al dan niet naar de universiteit zullen vertrekken.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1878 | | pagina 3