10
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 9 January 1879.
in dit opzigt dan ook de door burgemeester en wethouders
aangeboden ontwerp-verordening preferent boven die der com
missie. Immers in art. 5 van eerstgenoemd ontwerp leest
hij dat het pensioen overeenkomstig de verordening verleend
wordt op aanvrage van den belanghebbende door het dage-
lijksch bestuur. Hij is bepaald van oordeel dat art. 1 niet
past in de économie der ontwerp-verordening van rapporteurs
in verband waarmede hij een amendement indient tot roye
ment van dat artikel.
De heer Troelstra meent uit het beweren van den heer
van Sloterdijck, alsof de bepaling van art. 4 als geheel overtollig
en niet passende in de économie der verordening is te beschouwen
te moeten afleiden dat hij zich zooeven zeer onduidelijk heeft
uitgedrukt en wil daarom thans nog nader het doel dier
bepaling aangeven. De bedoeling van art. 4, zegt spr., is niet
om den raad bij iedere aanvrage om pensioen weder voor eene
afzonderlijke beoordeeling te stellen van de kwestie of al dan
niet pensioen moet worden verleendneenzij is dezeom
den raad in de gelegenheid te stellen zelf te beoordeelen of
door den betrokken ambtenaar aan de eischen en voorwaar
den, bij de verordening bepaald, behoorlijk is voldaan en of
het cyfer dat door burgemeester en wethouders als bedrag
voor het te verleenen pensioen wordt gesteldwel het juiste
is.
De Voorzitter moet den heer Troelstra opmerken dat
het hier de uitvoering eener verordening betreftwelke door
de gemeentewet aan burgemeester en wethouders is opge-
gedragen.
De heer Troelstra meent naar aanleiding dezer opmer
king de vraag te moeten stellenwat de raad zou moeten
doenwanneer het later bij de vaststelling der begrooting
bleek dat burgemeester en wethouders ten opzigte van de
berekening van het pensioen eene misstelling hadden begaan
Spr. ofschoon persoonlijk niet zoo zeer gesteld op behoud van
art. 4meent toch dat het wenschelijk is de bepaling van
het bedrag van het pensioen enz. als zjjnde eene zaak be
treffende onmiddellijk de gemeente-finunciën aan den raad
over te laten.
De heer van Sloterdijck wil in de le plaats nog wyzen
op het bepaalde in de 2e alinea van art. 5 van de ontwerp
verordening van burgemeester en wethouderswelke alinea
hij leest als volgt: Met opgave van de grondendie daartoe
hebben geleidgeschiedt van elke pensionering mededeeling
aan den raad binnen eene maand sedert het pensioen is
verleend", terwyl de laatste van art. 11 der in behandeling
zijnde ontwerp-verordening voorschrijftdat burgemeester en
wethouders van elke regeling aan den raad en aan den be
trokken ambtenaar mededeeling doen. In zoodanige bepalin
gen vindt hij voorden raad genoegzamen waarborg voor eene
rigtige uitvoering van de verordening gelegen. En, zegt spr.
was men al van meeningdat de verordening in een of an
der opzigt minder goed was uitgevoerddan behoefde men
tot het doen cener opmerking dienaangaande immers niet juist
te wachten tot de behandeling der gemeentebegrooting, maar
had ieder lid de gelegenhed om by wijze van interpellatie
burgemeester en wethouders dienaangaande tot verantwoor
ding te roepen.
Ten slotte wil spr. er nog op wijzendat het bezwaar
dat by tegen art. 4 heeftniet zoo ligt isals de heer
Troclstra wel voorgeeft. Wanneer toch wordt bepaald, dat
de toekenning en vaststelling van het bedrag van het pensioen
door den raad geschiedtdan staat het vastdat deze we
derom elke aanvraag afzonderlijk zal moeten gaan beoordeelen.
Duidelijker bewoordingen als hier zijn gekozenzou men
daarvoor niet kunnen kiezen.
Art. 4 wordt hierop in stemming gebragt en met 14 tegen
3 stemmen tot roijement van dat artikel besloten. Voor het
artikel stemden de heeren SuringarDirks en Troelstra.
Art. 5 wordtnadat de heer Troelstra eene kleine door
den heer Bloembergen gemaakte opmerking had beantwoord,
vastgesteld zooals het is voorgedragen en wel in volgender
voege
„Art. 5. De aanvraag om pensioen moet binnen drie
maanden na den dag, waarop het eervol ontslag is verleend
worden gedaan.
Hierbij moeten worden overgelegd
a. een uittreksel uit de registers van den burgerlijken
stand of andere voldoende bescheidenwaaruit de tyd der
geboorte van den aanvrager blijkt
h. zijne acten van aanstellingeen ontslag of behoorlijke
afschriften dier stukken
c. eene verklaring van twee geneeskundigenwaaruit de
ongeschiktheid voor de verdere behoorlijke waarneming der
betrekking blijktmet vermelding der oorzaken.
Artt. 0 en 7 worden zonder discussie en hoofdelyke stem
ming vastgesteld zooals ze zijn voorgedragen.
Bedoelde artikels zijn luidende als volgt
Art. 6. De geneeskundigen voor het onderzoek in het vorig
artikel bedoeldworden telkens door burgemeester en wet
houders aangewezen. Dat onderzoek kan plaats hebben, voor
dat het eervol ontslag wordt verleend.
De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste
der gemeentewanneer het heeft plaats gehad zonder dat
door den betrokken ambtenaar of bediende ontslag uit de
dienst der gemeente is gevraagd.
Art. 7. De verklaring bij art. 5 litt. c. bedoeldwordt
niet gevorderd
a. indien een der ambtenaren en bedienden onder de litt.
k en m van art. 1 genoemd op het tydstipwaarop hem
eervol ontslag wordt verleendden ouderdom van (15 jaar
heeft bereikt
b. indien het ontslag door den raad moet worden verleend
en hy daartoe overgaat wegens ouderdom of ziels- of lig-
chaamsgebreken van den betrokken ambtenaar."
Art. 8 geeft aanleiding tot discussie.
Bedoeld artikel is luidende
„Art. 8. Het jaarlijksch pensioen bedraagt voor ieder vol
jaar dienst >/co van de middelsom der bezoldiging door den
ontslagen ambtenaar gedurende de laatste vijf jaren genoten,
doch tot een maximum van twee derde van die bezoldiging.
Het maximum van twee derde wordt steeds toegekend in
het gevalomschreven in het laatste lid van art. 2. Teltin dat
gevalde betrokken ambtenaar of bediende geen vijf dienstjaren,
dan wordt de middelsom der bezoldiging over den geheelen
diensttijd tot maatstaf voor de berekening van het pensioen
genomen. Gedeelten van een jaar en onderdeelen van een
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 9 Januarij 1879.
11
gulden worden bij de vaststelling van het pensioen niet in
aanmerking genomen."
De beraadslagingen omtrent dit artikel geopend zijnde
zegt de heer Bloembergendatbegrijpt hij de portee
van alinea 2 van dit artikel goed, dan zal ieder ambtenaar of be
diende die in het geval daarbij omschreven verkeertt. w.
dat hij wordt ontslagen tengevolge van gebreken in en door
de dienst bekomenaanspraak hebben op i/j gedeelte
van zijne bezoldiging als pensioen onverschillig of hij 1 of 2
dan wel meer jaren de gemeente heeft gediend en welk het
gebrek zijdie tot dit ontslag noopte. Dit komt spr. wel
wat kras voor. Hij wyst ten dezen op het geval dat zich
zal kunnen voordoendat b. v. iemand door zekere gebre
ken voor de vervulling der aan hem opgedragen betrekking
minder geschikt wordt en dat hij dientengevolge uit die be
trekking ontslag bekomt. Maarzegt spr. al is hij nu wel
minder geschikt of ook ongeschikt voor de betrekking aie
aan hem was opgedragen toch zou het zeer goed kunnen
zijn, dat hij voor eene andere betrekking of voor de uitoefe
ning van eenig bedrijf nog volle geschiktheid heeft en daar
door verdiensten zou kunnen behalen, voldoende om in zyn
levensonderhoud te voorzien. Om in zoodanig geval steeds
verpligt te zijn de volle gedeelte der bezoldiging als pen
sioen uit te keerendit komt spr. wel wat bedenkelijk voor.
Iets anders ware het, indien de bepaling meer facultatief luidde
onaangezien den leeftijd. Nu is zij hem te algemeen en
moet hy om de strekking dezer alineazich tegen dit artikel
verklaren.
Nadat de heer Troelstra had opgemerktdat de bepaling
door den heer Bloembergen bedoelddoor rapporteurs bijna
woordelijk is overgenomen uit het ontwerp door burgemeester
en wethouders ingediend en dat het der commissie ook geens
zins onbillijk is voorgekomendat aan hendie in en
door den dienst gebreken bekomen die hen voor de waar
neming hunner betrekking ongeschikt maken, >/i der bezoldi
ging als pensioen zal worden uitgekeerd wordt door den
lieer Bloembergen een amendement ingediendstrekkende
om alinea 2 van art. 8 te doen vervallen.
Dit amendement wordtna ondersteund te zijnzonder
verdere discussie in stemming gebragt en verworpen met 9
tegen 8 stemmen. Voor het amendement stemden de heeren
Suringar BruinsmaPlantenga Brunger Attema Wiersma
Kijmmell en Bloembergen.
Art. 8. Wordt hierop aangenomen met 9 tegen 8 stem
men die van de heeren SuringarBruinsmaPlantenga
Brunger Attema Wiersma Kymmell en Bloembergen.
Art. 9 wordt hierop aan de orde gesteldwelk artikel is
luidende
„Art. 9. Het aantal dienstjaren wordt berekend van af den
dag der in functie-treding tot den dag waarop het ontslag
ingaat. Tijdelijke en onbezoldigde diensten worden bij de
berekening van het pensioen niet in aanmerking genomen.
Bij algebroken dienst wordt ook in rekening gebragt de tijd
vroeger in dienst der gemeente doorgebragtvoor zooverre
de toen vervulde betrekking valt onder die, vermeld in art. 1."
De heer Troelstra stelt voor om in de eerste alinea van
dit artikel voor het woord „aantal" te lezen „getal" en het
woordje „of" te roijeren. Dienoverkomstig wordt zonder
discussie en hoofdelijke stemming besloten.
Verder dient de heer Troelstra een amendement in, strek
kende, om op de 2e alinea te laten volgen den volzin: „On
der tijdelijke diensten worden verstaan de zoodanige welke
zijn vervuld in eene betrekking die uit haren aard tijdelijk
is." Dit amendement ondersteund zijnde, zegt de heer Troel
stra tot toelichting er van dat de indiening in verband staat
met de besprekingdie bij de behandeling van art. 1 om
trent de tijdelijke aanstelling van sommige ambtenaren heeft
plaats gehad. Bij die behandeling toch werd door den Voor
zitter medegedeelddat o. a. ook de brugwachters eene ty-
delyke aanstelling hebben. Nu ligt het niet in de bedoeling
van rapporteurs om die ambtenaren buiten te sluiten evenmin
als de directeur der reiniging en der gasfabriekwelke
betrekkingen immers geheel van definitieven aard zijnmaar
duidelijk te maken, dat ook die ambtenaren onder het bereik
der verordening zijn. Het ingediende amendement strekt
slechts tot verduidelijking.
De heer Duparc ziet in het voorgestelde amendement niet
het correctiefdat hij zou wcnschen. Hij wijst er nogmaals
op, dat de ambtenaren, die tijdelijk worden aangesteld, kans
hebben om bij expiratie van het tijdvak van benoeming niet
te worden herbenoemd en datindien dit het geval werd
zy buiten de verordening zouden staan aangezien art. 1 be
paalt dat slechts aan die ambtenaren der gemeente pensioen
wordt verleenddie eend worden ontslagen. Aan de onder-
werpelijke ambtenaren wordt zoodanig ontslag niet verleend,
daar zij eenvoudig défungeren.
Den heer Bloembergen komt het voor dat er tegen de
opvatting van den heer Duparc wel iets is in te brengen.
Immerswanneer b. v. den directeur der stadsreinigingdie
telkens voor een drie-jarig tijdvak wordt benoemd, 6 maal die
benoeming te beurt mogt vallendan zal deze toch wel aan
spraak op pensioen kunnen doen gelden, vermits hij dan
gedurende een langer tijdvak zijne betrekking zal hebben
waargenomendan volgens de verordening vereiseht wordt
om aanspraak op pensioen te hebben.
De heer Bruinsma zou gaarne eenige inlichting ontvan
gen omtrent alinea 1 van art. 9. Die alinea bepaaltdat
het getal dienstjaren wordt berekend van den dag der in
functie-treding tot den dag waarop het ontslag ingaat, terwijl
de laatste alinea van art. 8 is luidende: „Gedeelten van een
jaar en onderdeelen van een gulden worden bij de vaststel
ling van het pensioen niet in aanmerking genomen." In
verband met dit laatste zou het naar spr. meent zeer goed
kunnen gebeurendat iemand die b. v. in Julij benoemd en
in Augustus van het volgende jaar weder ontslagen werd twee
jaren zou verliezen voor de pensioens-berekening.
De heer Troelstra kan niet beamen het beweren van den
heer Duparc als zoude het ingediende amendement geen cor
rectief zijn in betrekking tot de tijdelijke benoeming van som
mige ambtenaren. Hij meent dat door het amendement be
hoorlijk definitie wordt gegeven van het woord „tydelijk"
en dat het door die definitie genoegzaam wordt bewezen, dat
betrekkingen als die van den directeur der gasfabriek en rei
niging niet onder de tijdelijke zijn te rangschikken.
De heer Duparc erkentdat het beweren van den heer
Bloembergen misschien zou kunnen opgaandoch niet dat
3