102 Verslag der handelingen van den gemeenteraa de beurs in de stad op te houden. Hij meent ten dezen nog te moeten wijzen op het feit, dat b. v. te Amsterdam en Rot terdam slechts 1 a 2 uur beurs wordt gehouden. De heer Dirks verklaart het woord te hebben gevraagd ten einde dezelfde opmerking te maken als de heer Brunger. Ook hij acht het voldoende dat de beurstijd, zooals te Gro ningen van 's voormiddags 10 tot 's namiddags 1 uur wordt bepaald. De ondervinding heeft z. i. geleerd, dat men den tijd voor het houden der beurs of voor het drijven van den handel niet te lang moet stellen. Een korte termijn leidt dikwijls tot uitbreiding van den handel, althans hij kan daarvoor een voorbeeld bijbrengen. Te Leeds in Engeland, waar thans een grooten linnenhandel is, werden indertijd ook de uren voor het doen van zaken slechte kort gesteld en van dat oogenblik af nam de omzet toe. In ieder geval zullen, wanneer men wat meer aan den tijd is gebonden, de zaken wat vlugger worden afgedaan, de tijd van beraad zal moeten worden ingekort en de handel daardoor zeker worden bevorderd. De tijd, welke men vroeger had voor het doen van beurszaken, n.l. van Donderdag namiddag 2 uur tot Vrij dag namiddag terzelfder urewas dan ook aller ongelukkigst. Dan kwam intusschentijd een post aan en had men dikwijls den eenen dag andere noteringen dan den andere. In drie achtereenvolgende uren kunnen zooals door den heer Brun ger teregt wordt beweert genoegzaam de zaken worden gedaan, terwijl er dan nog ruim 1 uur zal overblijven voor de han delaren om zich voor het vertrek per spoor wat te restau reren of zich van het benoodigde te voorzien. De heer Brunger dient hierop een amendement in, strek kende om in artikel 1 in plaats van het woord „twee" te lezen „een" unr. Dit amendement, genoegzaam ondersteund zijnde, wordt in behandeling gebragt. De heer Troelstra kan zich zeer goed bij het amendement aansluiten. Hij gelooft, dat de gemaakte opmerking van het vertrek der treinen omstreeks 2y.2 uur, eene overwegende reden moet zijn om het uur van sluiting der beurs niet op 2, maar op 1 uur te stellen. Het is toch een feit, dat de beurs bezoekers in den regel weinig andere zaken hebben dan die aan de beurs, en nu ligt het voor de hand dat velen, wan neer men het uur van sluiting der beurs op 2 uur ging stel len, zich regtstreeks van de beurs naar de trein zouden be geven. Dit acht hij in strijd met het belang van vele inge zetenen. Er moet eenigen tijd worden gelaten dat de beurs bezoekers zich in de stad kunnen ophouden, te meer waar in de beurs geene gelegenheid komt verteringen te maken. De handelaren moeten zich voor het vertrek per spoor eerst wat kunnen restaureren en des noodig zekere aankoopen kun nen doen. Niet alleen zijmaar vooral den ingezetenen heb ben daarbij belang. In verband hiermede zoude hij het amendement wenschen te zien aangenomen. De Voorzitter verklaart, dat burgemeester en wethouders geen bezwaar maken het amendement van den heer Brunger over te nemen. De heer Dirks wenscht nog omtrent art. 1 een paar vragen te doen. Het tweede lid van dat artikel luidtop andere dagen kan beurs worden gehouden met toestemming van bur gemeester en wethouders, op uren door hen te bepalen. Die woorden „andere dagen" kan hij niet goed rijmen. Hij ver staat daaronderdat burgemeester en wethouders nog meer dan één dag als den Vrijdag voor het houden van beurs zullen kunnen nemen dus een tweeden dag. Tegen zulk een tweeden te Leeuwardenvan den 26 Augustus 1880. dag bestaan bij hem volstrekt geene bezwaren maar hij hoopt dat burgemeester en wethouders eventueel daarbij zullen letten op de marktdagen te Groningen. Dit is daarom van belang, omdat in den regel alles wat bewesten de Lauwers is, naar Friesland ter verkoop gaat en wat ten oosten is naar Groningen. Nu zou het kunnen gebeuren dat hierin door het stellen van een tweeden dag eens eenige wijziging kwam. Men moet niet nog meer met Groningen waar sedert lang tweemaal 's weeks beurs wordt gehoudennaar hij meent 's Dingsdags en 's Vrijdags, concurreren en dus dien tweeden beursdageventueel niet op Dingsdag stellen. De Voorzitter moet verklaren, dat burgemeester en wet houders bij de bedoelde bepaling niet de ver strekkende be doeling hebben gehad die de heer Dirks daarin vindt. Zij achten eenvoudig wenschelijk, dat het dagelijksch bestuur de bevoegdheid worde toegekend om in enkele gevallen, b. v. als de marktdag niet op Vrijdag kan worden gehouden den beurstijd te wijzigen. Aan het houden van beurs op an dere dagen dan Vrijdags zal vooreerst wel niet worden gedacht. De heer Dirks ziet zich door het laatstelijk door den voor zitter medegedeeldeeenigzins teleurgesteld. Hij hooptdat spoedig het stellen van een tweeden beursdag noodig zal zijn en dat dit ook wel zoo zal komen er bestaan alle reden om dit tegeloven. Immers, wat ziet men gebeuren? Dit, dat nu reeds b. v. Dingsdags verschillende kleine kooplieden in de stad komen om zaken te doen. Hij heeft omtrent de uit breiding van den handel hier ter plaatse wel wat verwachting, vooral nu het drijven van dien handel bevorderd wordt door een voldoend beursgebouw. De heer Wiersma wenscht den heer Dirks op te merken, dat wanneer burgemeester en wethouders van de hun bij de onderwerpelijke bepaling gegeven bevoegdheid tot het stellen van een tweeden marktdag gebruik maken dit zeker alleen zal zijn met het oog op de behoeften van den handelen nu ligt het voor de hand dat het collegie bij het bepalen van den dag niet maar willekeurig zal te werk gaanmaar ook wel degelijk op die behoefte zal letten. De handel zal als ware hetzelf den dag wel bepalen. Hierna wordt art. 1 gewijzigd overeenkomstig het door den heer Brunger ingediend en door burgemeester en wethouders overgenomen amendementzonder hoofdelijke stemming aan genomen. Art. 2 wordt vastgesteld zooals het is voorgedragenlui dende dit artikel „Art. 2. De aanvang en het einde van den beurstijd worden door het luiden der beursklok bekend gemaakt. De deuren worden geopend een half uur voor den aanvang van den beurstyd. Een half uur na het einde van den beurstijd moeten de localen door de bezoekers zijn ontruimd." Art. 3 geeft aanleiding tot discussie. Dat artikel luidt als volgt „Art. 3. De zorg voor het openen en sluiten der beurs voor het toezigt op het schoonmaken van het locaal, na afloop van den beurstijd is opgedragen aan den beursmeester. Deze wordt door den raad benoemddie hiervoor van bur gemeester en wethouders eene voordragt van twee personen ontvangt." De heer Duparc acht het wenschelijk datwaar in de tweede alinea van dit artikel wordt gesproken van de benoe ming van den beursmeester en in een volgend artikel weer van schorsinghier ook melding worde gemaakt van Verslag dor handelingen van den gemeenteraad het ontslag. Mogt men hem willen tegenwerpen dat hierin genoegzaam wordt voorzien door de bepaling van art. 145 der gemeentewetdan wil hij al dadelijk daartegen aanvoe ren dat dan ook de benoeming hier niet zou behoeven te worden geregeld vermits krachtens dat art. aan den raad be hoort ook de benoeming van gemeenteambtenaren en bedien den wier benoeming niet bij de wet of de plaatselijke ver ordeningen aan anderen is opgedragen. Nu men de geheele zaak bij verordening gaat regelen ge looft hij dat het ook wenschelijk is, die verordening zóó in te rigtendat daarin alles omtrent dit punt kan worden terug gevonden en dus, evenzeer als van de benoeming, ook omtrent het ontslag voldoende aanwijzing wordt gegeven. In verband met een en anderdient spr. een amendement in strekkende om aan het slot van art. 3 toe te voegen „en mede door hem ontslagen". Dit amendement genoegzaam ondersteund zijnde wordt in behandeling gebragt. De Voorzitter zal zich niet tegen het amendement ver zetten. Hij is echter van oordeeldatzooals trouwens ook reeds door den geachten voorsteller zelf is opgemerktde ge meentewet in het hierbedoelde genoegzaam voorziet. De be noeming heeft men in de verordening vermeldomdat zij zal geschieden uit een voordragt van 2 personen. De heer Wiersma acht de toevoeging geen zaak van groot belangmaar zij komt hem totaal onnoodig voor. De benoeming diende men wel in de verordening te ver melden omdat men wil hebben bepaald, dat zij zal geschieden uit een voordragt van burgemeester en wethouders. Het spreekt van zelf, dat waar de gemeentewet genoegzaam het ontslag regelt, men daarvan niet in de verordening mel ding maakt. Doet men zulksdan zal men op die wijze tal van toevoegingen nog kunnen doendieja wel geen schade, maar ook geen bepaald nut doen. Dan zou men b. v. ook moeten voorzien in het geval dat de beursmeester zelf ontslag vroeg of nam. Hij ziet alzoo in de voorgestelde toevoeging weinig heil. De heer Duparc zegtdat men zooals hij zooeven reeds heeft opgemerktwel in zijn geheel ook van de benoeming zou kunnen zwijgenomdat de gemeentewet daaromtrent ge noegzaam bepaalt. Nu men echter in het onderwerpelijk ar tikel van de benoeming spreekt en in een volgend art. weer van schorsing, ten opzigte van welke laatste ook reeds eene bepaling voorkomt onder lett. q van art. 179 der gemeente wet acht hij het wenschelijk ook het ontslag niet onvermeld te laten. Zijn motief hiervoor is, gelijk hij reeds in den aan vang zeidedatnu men de zaak der beurs gaat reglemen teren men ook in het gemaakte reglement alles moet kun nen vinden eii niet andere reglementen of wetten deswege zal behoeven raadplegen. Niemand verder liet woord verlangende over het amende ment wordt het in stemming gebragt en aangenomen met 13 tegen 3 stemmen. Tegen stemden de heeren Bloembergen, Wiersma en van Eijsinga. Art. 4 wordt onveranderd vastgesteld zooals het is voorge dragen en wel als volgt „Art. 4. De beursmeester legt vóór de aanvaarding zijner bediening in handen van burgemeester en wethouders den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) dat ik de pligten mij als beursmeester -opgelegd, eerlijk, naauwgezet en zonder aanzien des per sons zal vervullen." te Leeuwarden van den 26 Augustus 1880. 103 „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig (dat beloof ik)." Omtrent art. 5 worden discussiën gevoerd. Dat art. is luidende „Art. 5. De beursmeester geniet eene bezoldiging van ƒ200 'sjaars. Hij kan in de waarneming zijner bediening, uiter lijk voor den tijd van eene maand, worden geschorst door burgemeester en wethouders, die van hun besluit tot schor sing in de eerstvolgende vergadering van den raad mededee- ling doen. Hij gedraagt zich overigens geheel naar eene door den raad vast te stellen instructie." Den heer van Goens komt het tweede lid van dit artikel niet volledig voor. Zooals het thans is luidende, wordt eene schorsing van den beursmeester geheel aan burgemeester en wethouders overgelaten. Ofschoon hij nu gaarne aanneemt, dat dit collegie niet ligtvaardig tot zoodanige daad zou over gaan, acht hij het toch beter, dat aan de bepaling woidt toegevoegd eene vermelding van de redenenop grond waar van schorsing kan plaats hebben. Hij zou het 2e lid van art. 5 liever willen lezen als volgt: „Hij kan wegens na latigheid of gepleegd verzuim in de waarneming zijner bedie ning enz. worden geschorst enz. In verband hiermede dient hij een desbetreffend amendement in. Dit amendement wordt door den heer Troelstra ondersteund en alzoo in behandeling gebragt. De heer Troelstra vindt in het amendement bepaald iets goeds, voor zoover het strekt, om mogelijke willekeur bij schorsing te voorkomen. Bij hem rijst echter de vraagof er ook niet andere redenen dan nalatigheid of gepleegd ver zuim in de waarneming der betrekking voor schorsing kunnen bestaan? Hij zou meenen, dat b. v. ook doorloopend slecht gedrag of dronkenschapzij het dan ook niet zoo zeer tijdens de waarneming der betrekkinggenoegzamen grond tot schor sing, ja des noods tot ontslag van eenig ambtenaar kan geven. Wordt nu het amendement van den heer van Goens aange nomen dan zou men moeten rekenendat die gronden geen aanleiding tot schorsing kunnen geven, terwijl men bij het door burgemeester en wethouders voorgestelde mag aannemen, dat ze wel voor schorsing in aanmerking zullen komen. De heer Duparc moet zich tegen het amendement ver klaren. Behalve hetgeen in de voorgestelde toevoeging is vermeld, zijn er nog zoo vele andere redenen, die tot schorsing aanleiding kunnen geven zij het dan ook dat dezezooals de heer Troelstra reeds opmerkteniet zoo regt streeks de waarneming der betrekking betreffen. Die redenen zullen bij aanneming van het amendement zijn buitengesloten. In de gemeentewet vindt men omtrent de schorsing van den seeretaris en ontvanger ook gelijke bepaling als door burge meester en wethouders is voorgesteld. Daarenboven zullen deze ook wel niet willekeurig tot schorsing van eenig ambte naar overgaan. Sjmeker gelooft werkelijk dat men door de toevoeging van de voorgestelde beperkende bepaling de zaak niet beter zal maken. De heer Wiersma meent de aanneming van het amendement ook bepaald te moeten ontraden. Hij is van oordeel, dat het nog beter zou zijn omtrent de schorsing in het geheel geen bepaling in de verordening op te nemendan eene zooals door den heer van Goens is voorgesteld. Bij de laatste toch zou men den aan te stellen ambtenaar als ware het voor sommige overtredingen een vrijbrief gevenhij zou alles kunnen doen, wat niet regtstreeks de waarneming zijner betrekking gold zonder te kunnen worden geschorst; redenen voor schorsing

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1880 | | pagina 2