102 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 25 November 1880. ten bezigen. Zoolang zij omtrent die juridische kwestie geen bepaald voorstel aan den raad kunnen doenmeenen zij in dezen den raad om diligentverklaring te moeten verzoeken. Dit antwoord heeft spr. bevreemd. Reeds toen in de raads vergadering van 24 April 1879 de zaak werd behandeld werd het genoemde bezwaar van wege burgemeester en wet houders in het debat gebragtdoch spr. hechtte er niet aan hij heeft hetnaar bij meentdestijds zoo goed mogelijk wederlegd en de ongegrondheid er van aangetoond. Hij moet thans aannemen dat burgemeester en wethouders door zijn betoog niet zijn overtuigd geworden. Maar waarom hebben zij dan verder zaak laten rusten en niet een regtskundig advies ingewonnen over het punt in kwestie Er zijn se dert het bedoeld debat heden juist negentien maanden ver- loopenzoodat er tijd genoeg voorhanden was. Doch wat meer zegter werd in de genoemde vergade ring aan burgemeester en wethouders opgedragen, een onderzoek in te stellen omtrent de mogelijkheid tot oprigting van een abattoir en van den uitslag binnen zes maanden aan den raad verslag te doen. De raad had dus reeds voorlang met regt iets meer mogen verwachtendan bloot het beroep op een juridisch bezwaar, dat zich tegen het voldoen aan zijn opdragt had verzet. Bij den twijfel intusschen die nog voortdurend bij burge meester en wethouders blijkt te bestaan aan 's raads bevoegd heid om bij plaatselijke verordening ook aan slagersdie hetzij krachtens het kon. besluit van 1824 hetzij ingevolge de wet van 1875, vergunning tot uitoefening van hun be roep hebben bekomen te verbieden die uitoefening anders dan op dekrachtens art. 4 dier wetaangewezen plaats m. a. w. of zoodanig verbod eene terugwerkende kracht heeftacht spreker het niet ondienstig na te gaan hetgeen bij de behandeling dezer wet is voorgevallen. En nu teekende de regering in de memorie van toe lichting aan, dat, aangezien de vergunningen, krachtens het besluit van 1824 verleend, verbonden zijn aan de plaats en niet aan den persoon en zij dientengevolge een bijna onbe- perkten duur kunnen hebben, de geschonken bevoegdheid weinig of niets zou uitwerken, indien het plaatselijk bestuur niet tevens de magt bezat, om de uitoefening van het aange duide bedrijf in de gemeente elders dan op de aangewezen plaats te beletten. En, alsof de terugwerkende kracht van het verbod nog niet voldoende was uiteengezet, werd, naar aanleiding van eene vraag in het voorloopig verslag, door de regering in de memorie van antwoord verklaard, dat zeer zeker in artikel 4sub 2een nieuw beginsel werd ingevoerdn.l. de bevoegdheid van het plaatselijk bestuur om de uitoefening van eenigen tak van nijverheid op eene bepaalde plaats te concentreren en elders te verbieden. „In dien de gemeenteraad", hiermede besloot de regering, tot zoodanig verbod besluitis het toepasselijk op alle inrig- tingen van de voormelde soort, in de gemeente aanwezig. In het tegenovergestelde geval ware het raadsbesluit eene doode letter". Ditzegt spr.zoo ver betreft hetgeen aan de vaststelling der wet vooraf ging. In haar art. 42e lidwordt dan ook gesproken van de aanwijzing van eene bepaalde plaats niet alleen voor het oj>- rigtenmaar ook voor het hebben ot gebruiken van de be doelde inrigtingen. Geheel in overeenstemming hiermede luidde later het oordeel der regering over 's raads bevoegdheid gelijk spr. die verstaat. In een der gemeenten van de provincie Zeeland n.l. was in 1878 door den raad vastgesteld eene verordening op de mestvaalten enz., waarbij was bepaald, dat in zeker gedeelte 1 dier gemeente geen mestvaalten mogen bestaan. Bij gede puteerde staten was bezwaar gerezen tegen die verordening; zij droegen haar aan den Koning ter vernietiging voor. Het was bij die gelegenheid dat de minister van binnenlandsche zaken de bevoegdheid van den raad uitsprak, om krachtens art. 4 der genoemde wet niet alleen de oprigting, maar ook het hebben der inrigtingen, in art 2 vermeld in andere dan daarvoor bij plaatselijke verordening aangewezen gedeelten der gemeente te verbieden. Spr. gelooftdat het aangevoerde voldoende zijn gevoelen in deze zaak wettigt en den voortdurenden twijfel van bur gemeester en wethouders aan 's raads uit art. 4 der wet van 1875 voortspruitende bevoegdheid kan wegnemen. Daar het echter mogelijk isdat hun collegie nog niet genoegzaam is overtuigd en nog blijft hechten aan zijn juridisch bezwaar, hoopt- hij dat het gesprokene althans zal leiden tot eene spoe dige afdoening der zaak. Het lange tijdvak dat er na het door hem aangehaald raadsbesluit is verloopen geeft den raad alle regt te vorderendat het collegie nu dan tochdes geraden geacht, na inwinning van een regtskundig advies, een onderzoek ter zake zal instellen en daarvan binnen kort ver slag zal doen, al is het dan ook dat een en ander mogt lei den tot een voorstel om niet tot de oprigting van een abattoir over te gaan. De heer Wiersma wil beginnen met hetgeen laatstelijk door den heer Duparc werd gezegd. Hij twijfelt er niet aan of burgemeester en wethouders zullen gaarne voldoen aan den uitgesproken wensch om binnen kort van hun onderzoek ter zake verslag te doen, al is het dan ook dat zij op grond van dat onderzoek geen voorstel kunnen doen tot oprigting van een abattoir. Met een enkel woord wil hij het overige van den heer Duparc beantwoorden. De zaak van het abattoir is een punt van ernstig onderzoek bij het collegie van burgemeester en wet houders geweest. Wanneer zij in de memorie van beantwoor ding wijzen op de groote moeijelijkheid om de slagters te noodzaken niet langer gebruik te maken van de inrigtingen, waarvoor hen vergunning is verleend, dan is het ook opliet juridisch bezwaar waarop zij zijn gestuit. Naar hij meent, is de heer Duparc wel wat gemakkelijk over dit bezwaar heen gestapt. Wel is het waar, dat de raad voor inrigtingen als slagerijen bepaalde plaatsen aanwijzen en het slagten op andere plaatsen kan beletten, doch iets anders is nog de oprigting van een abattoir en het verpligten der slagers om van zoo danige gemeentelijke inrigting gebruik te maken. Aangenomen echter dat het juridisch bezwaar minder zou behoeven te gelden, dan nog zou het de vraag zijn, of het wel kan opgaan, om zoo maar ter zijde te stellen de vele door burgemeester en wethouders krachtens de wet van 1875 verleende vergunningen tot oprigting van slagerijen, welke allen op naam van een bepaald persoon en diens regtverkrij- genden zijn gesteld. Ofschoon het gemeentebestuur met het verleenen dier vergunningen nog lang niet zoo gemakkelijk is als wel het rijk, getuige de slagerij op te rigten op den noordwesthoek der Prins Hendrikstraat, is het getal toch vrij aanzienlijk. Menig eigenaar heeft zich tot bekoming der ver gunning voor de oprigting eener slagerij belangrijke kosten Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 25 November 1880. 163 getroost, zijn pand zoo ingerigt, dat tegen het verleenen van j vergunning geene bezwaren konden bestaanen zoude het nu wel zoo zeker opgaan dit alles voorbij te zien en door de oprigting van een abattoir hen wier panden door de eens verleende vergunning ontegenzeggelijk in waarde zijn gerezen, belangrijk te benadeelen. Spr. wil hiermede niet beweren, dat men van bedoelde oprigting op dien grond voor goed be hoort af te zienmaar toch meent hij dat ook dit wel eenig- zins mag wegen. Hij weet wel, dat er uit een oogpunt zoowel van zedelijk heid als zindelijkheid veel voor de oprigting van een abattoir is te zeggen, maar men vergete ook niet, dat burgemeester en wethouders er steeds op bedacht zijn aan iedere vergun ning tot oprigting eener slagerij een bepaalde voorwaarde des betreffende te verbinden. Altijd wordt b. v. bepaald, dat de slagting voor het publiek niet zigtbaar zij en dat de slagt- plaats, die telkens na iedere slagting moet worden gereinigd en van alle vuil ontdaan, niet tevens tot winkel mag dienen. Wanneer burgemeester en wethouders nu een weg kunnen vinden om, zonder dat de particuliere belangen te veel wor den geschaad en zonder dat het juridisch bezwaar meer be hoeft te wegen, tot de oprigting van een abattoir over te gaan en kunnen zij dan over de belangrijke kosten aan zoo danige oprigting verbonden heen stappendan zullen zij zeker spoedig een voorstel in den geest van den heer Duparc aan bieden. Zoolang echter de bedoelde bezwaren bij hen blijven bestaankan dit moeijelijk van hen worden geëischt. Dit neemt niet weg, dat het collegie gaarne zal en ge makkelijk kan voldoen aan den door den heer Duparc aan het slot zijner rede uitgesproken wensch. De door dat ge achte lid gemaakte opmerking zal er zeker toe leiden, dat burgemeester en wethouders binnen kort met voorstellen voor den dag zullen komen tot beëindiging van de kwestie van het abattoirzij het dan ook dat die voorstellen niet in den geest van den heer Duparc zullen zijn gesteld. De heer Duparc zou zich na de gedane toezegging wel bij de zaak kunnen neêrleggenware het nietdat het hem heett getroffen, dat de heer Wiersma de zaak nu weder geheel ten principale is gaan behandelen. Spr. meent, dat dit niet had behooren te geschieden nadat de bezwaren van billijkheid en groote kosten reeds vroeger waren besprokendoch de raad zich daardoor toch niet heeft laten terughoudenburge meester en wethouders uit te noodigen om binnen zes maan den nadere voorstellen omtrent de oprigting van een abattoir aan te bieden. Het bezwaar, waarop spr. heeft gewezen, is het feitdat er nu 1 Va jaar is verloopen sedert die uitnoodiging tot het col legie werd gerigt en dat men in dat tijdvak niets verder van de zaak heeft vernomen. Hij zal zich overigenszoolang burgemeester en wethouders met geen andere dan de ook thans bijgebragte juridische bezwaren voor den dag komen houden aan het indertijd door den raad genomen besluit. Eindelijk meent hij nog er op te moeten wijzen, dat men, naar hij meent, thans te Rotterdam bezig is een vrij kostbaar abattoir in te rigten, iets waartoe de raad zeker niet zou hebben besloten, indien moest worden gelet op de juridische bezwarenwaarvan burgemeester en wethouders steeds gewagen. De heer de la Faille meent te moeten opmerken, dat de indertijd aan burgemeester en wethouders verstrekte uitnoodi ging tweeledig is geweest. Tot dusver is alleen gesproken van het abattoir, maar aan het abattoir ging nog iets vooraf, n.l. de kwestie omtrent het onvoldoende toezigt op de keuring van levensmiddelen. Juist de behandeling van het verzoek tot betere vleesch- keuring is aanleiding geweest dat het abattoir, welker op rigting eene betere keuring zeer zou vergemakkelijkenter sprake kwam. Spr. meent dus, dat wel in het oog dient te worden gehoudendat de indertijd verstrekte uitnoodiging ook betrof de herziening der bepalingen op de keuring van levens middelen. Hierna worden de verschillende posten van afd. II van hoofdstuk VI, volgns. 153 tot met 158 onveranderd vast gesteld. Bij volgns. 159, art. 1 van afd. III van hoofdstuk VI, „kosten van politie", zegt de heer van Harinxma thoe Slootendat burgemeester en wethouders bij de beantwoor ding van de omtrent dit volgn. door rapporteurs gemaakte opmerking er met eenige breedvoerigheid opwijzen, dat door hen bij iedere vergunning tot oprigting eener slagerij o.a. de bepaling wordt gemaakt, dat niets van het bloed of ander afval der te slagten beesten door de afwateringriool of goot mag worden geleid, maar alles moet worden opgevangen en naar daarvoor bestemde plaatsen gebragt. In verband hier mede wil de commissie beginnen met de opmerking, dat vol gens art. 28 der verordening van 23 September 1876 niet alleen de op te rigten, maar ook de bestaande slagerijen in die verpligting vallen. Overigens heeft ze in haar verslag slechts voorbeelden aangehaald, waaraan ze vele zou kunnen toevoegen. Geenszins kan de commissie zich neerleggen bij de matheid en moedeloosheid, die zoowel bij dit volgn. als bij volg. 100 uit de memorie van burgemeester en wethouders blijkt. Volgens hare meening moet de politie iemand zijn die, zooals men het in het dagelijksch leven wel uitdrukt, overal en nergens is, doch die vooral niet op gezette tijden op vaste plaatsen komt. Wanneer zij nagaat de kalmte waarmede de agenten gewoonlijk de straat op en neer wan delen, dan wordt de overtuiging bij haar levendig, dat deze denzelfden post wel 3 of 4 maal in denzelfden tijd konden bezoeken. Ofschoon zij niets wil afdingen op den ijver der agenten die hunne instructie hebben te volgen, zou de com missie toch gaarne zien dat de politie bij het toezigt op den openbaren weg eenige meerdere energie aan den dag legt. Zij begrijpt zeer goed, dat één agent op den Spanjaards laan niet veel vermagdoch acht het volstrekt niet ondoenlijk om van tijd tot tijd 2, ieder van een kant, op hetzelfde oogenblik dien weg op te zenden, ten einde elkander te kunnen helpen en zoodoende het beoogde kwaad tegen te gaan. In ieder geval is zij weinig ingenomen met eene ver klaring van onmagtals spreekt uit het reeds toegepaste middel om de kastanjes tegen den tijd dat zij rijp worden van overheidswege van de boomen af te doen slaan, eene handeling, waarmede altijd ook eenige schending van het plantsoen gepaard moet gaan. Terwijl de commissie in het algemeen bij zwaardere mis drijven geen overdreven verwachting koestert van het af schrikkende der straffen, gelooft zij dat juist bij overtredingen als hier bedoeld, de politie toch een heilzamen schrik op het meestal jeugdig gemoed der baldadigen kau teweeg brengen. Ook zij stelt de medewerking der ingezetenen waarop door burgemeester en wethouders wordt gedoeld, gaarne op hoo- gen prijsdoch alleen onder voorwaardedat ondei die

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1880 | | pagina 9