42 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 12 Mei 1881. der gemeentewetin dezen hunne bevoegdheid hebben over schreden spr. moet daartegen opmerkendatofschoon geen magtsoverschrijding in de bedoeling van burgemeester en wethouders heeft gelegen dat wetsartikel om de wijde strek king die het heeft, bijna onuitvoerbaar geacht moet worden. Allerlei aanvragen om vergunning voor het gebruik van gemeente-eigendommen komen toch dikwijls voordie naar zijne meeniug meestal van te geringe beteekenis zijn om ze bij den raad in behandeling te brengen. De vergunning is bovendien zooals reeds is gezegdvan tijdelijken aard en de zaak komt dus slechts neer op eene proefneming. De heer Duparc zegtniet dwaas genoeg te zijnom een besluit van den raad noodig te achten telkens als voor eene zaak van geringe beteekenis of voor korten duur het gebruik van eenig gemeente-lokaal wordt gevraagd. Men moet, en dit zal de Voorzitter met hem eens zijn, de wet niet alleen naar haar lettermaar ook naar haar geest toe passen. Maarzijns inziensis het niet in den geest van art. 138 der gemeentewet, dat eene vergunning, gelijk in casudoor burgemeester en wethouders wordt verleend zij 'took, dat men de zaak als eene prooefneming voorstelt. De kwestie van het beginselneergelegd in het koninklijk besluit van 1879, laat spr. hierbij voor een oogenblik geheel in het midden. De beurscommissiedie over het verzoek is gehoordheeft de zaak van haar standpunt beschouwdmaar zeker niet uit liet oogpunt van de wet beoordeeld. Volgens spr. verdient het inderdaad zeer de overweging omter voorkoming voortaan van elke moeijelijkheideene verordening vast te stellenregelende het in gebruikgeven van gemeente-eigendommen. De Voorzitter zegt dat burgemeester en wethouders wel niet ongenegen zullen zijn om eene verordening als door den heer Duparc wordt bedoeld in overweging te nemen. Hij verklaart met de door den heer Duparc aan art. 138 der gemeentewet gegeven interpretatie in te stemmen maar hij wijst toch op het weinige belang van dergelijke vergun ningenom de bemoeijing van den raad daartoe in te roepen. Hij gelooft dat in het onderhavige gevalde eenvoudigste weg zal zijnom de zaak alsnog bij den raad aan te brengen. De heer Duparc wenscht zijne bedoeling nader te doen uitkomen. Zij is deze dat burgemeester en wethouders thans dit laatste punt hebben uit te maken. In geen geval is het aan spreker alléén te beslissen, wat zij verder zullen hebben te doen. Hij heeft gemeend de zaak bij den raad te moeten brengen aan dezen is 't thans ten slotte te beslissen, hoe zoor wel nuals in het vervolgook met het oog op de in het koninklijk besluit van 1879 gehuldigde leer, zal dienen te worden gehandeld. De heer Troelstra laat de wetsinterpretatie in 't midden. Ilij heeft de wet voor dit geval niet kunnen nagaandus zal daarover niet in beschouwing treden. Intusschen zou hij het wel eenigermate betwijfelen of de door den heer Duparc aangehaalde artikelen ook zouden zien op eene tijdelijke ingebruikgeving van gemeente-eigendom men welke het hier betreften naar hij meent slechts voor 4 maanden, en bij wijze van proef. Om aan te toonen dat der gelijke vergunningen dikwijls worden gevraagdwijst hij op net bovenlocaal van de voormalige waagwaar met vergun ning van burgemeester en wethouders de afdeeling 1 olks- zangonder wijs hare oefeningen houdt; op de school bij den Prinsentuinwaar jaarlijks de tentoonstelling van Floraha wordt gehouden op de schóól waar van wege de Vereent ging voor Volksbijeenkonisten oefeningen in de gymnastiek worden gehouden en zoo zou er zeker meer zijn op te noemen. Hij zou het waarlijk de moeite niet waard achten om al die aanvragen telkens bij den raad in behandeling te brengen. En om de ingebruikgeving van localenzooals de heer Du parc beoogtbij verordening te regelen acht hij zeer moeijelijk. Intusschen wil hij niet ontkennen dat er te (lezen opzigte zekere grenzen moeten zijn maar hij gelooft nietdat men burgemeester en wethouders een billijk verwijt zou doen in dien men wilde beweren dat zij zonder den raad er in te kennenhier te vrijgevig zouden zijn geweest. De heer Wiersma kan zich niet met de door den heer Duparc gegeven uitlegging van art. 138 der gemeentewet ver eenigenwaar het geldt, zooals in casu, eene tijdelijke ver gunning bij wijze van proefneming. Overigens erkent hij dat in het algemeen de opinie van den heer Duparc omtrent deze wetsinterpretatie verdedigbaar is. Hij wenscht daarom het gevoelen van dezen spreker te respecteren en burgemeester en wethouders kunnen de zaak in nadere overweging nemen. Dit acht hij de best oplos bare weg. Het schijnt hem evenwel toe, dat eene verordening tot regeling dezer aangelegenheid moeijelijk uitvoerbaar zou blijken te zijn. De heer Plantenga meentdat door de verschillende sprekers de zaak genoegzaam is toegelichtstelt, om tot eenig resultaat te komen de volgende motie voor „De raad, gehoord de inlichtingen van burgemeester en „wethouders omtrent de interpellatie van den heer Duparc „en met .die inlichtingen instemmende gaat over tot de orde „van den dag". De heer Duparc zegtvóór hij besloot de interpellatie te doen er rijp over te hebben nagedachtof hij al dan niet eene motie zou voordragen ten einde terstond tot een prak tisch resultaat te geraken. Hij zal wel niet behoeven te ver klaren in welken zin die motie ware opgesteld. Toch meende hij, haar niet dadelijk te moeten indienenhij wensclite burge meester en wethouders tijd tot overleg te geven. Maar per tinent moet hij zich dan ook tegen de motie van den heer Plantenga verklaren. Zij gaat veel verder dan burgemeester en wethouders zeiven wel verlangenblijkbaar uit het gesprokene èn door den voorzitter èn door een der wet houders. In de motie ligt opgesloten eene goedkeuring van de handeling van burgemeester en wethouders. De raad bedenke het weldatspreekt hij die goedkeuring uit hij ook voor het vervolg zijne magt uit handen geeft en zich tegenover de wet stelt. Nadat nog eenige besprekingen hadden plaats gehad tus- sclien de heeren PlantengaBruinsmaDuparc en de Voor zitter wordt evengenoemde motie in stemming gebragt en aangenomen met 13 tegen 4 stemmen die van de heeren BruinsmaAndrea;van Sloterdijck en Duparc. V. Wordt overgegaan tot behandeling van de op den op roepingsbrief vermelde punten 1. Nader voorstel van burgemeester en wethouders naar aan leiding van het adres van de heeren J. Sinninghe Damsté c. s., om de lessen aan de school van M. O. voor meisjesevenals die aan het ggmnasiumom 9 uur te doen aanvangen. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 12 Mei 1881. 43 Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt conform de conclusie van dat voorstel beslotenhet verzoek van den heer J. Sinninghe Damsté c. s. als niet voor inwilliging vat baar te wijzen van de hand. 2. Voortzetting der behandeling van het verslag der com missie van rapporteurs uit de sectiën over de voorstellen ran burgemeester en wethouders tot regeling van het openbaar lager onderwijs in de gemeenteovereenkomstig de ivet van 17 A gust us 1878 Staatsblad no. 127). Wordt aangevangen met de behandeling van art. 2 der verordening tot regeling der jaarwedden van de onderwijzers aan de gemeentescholen voor openbaar lager onderwijs. Dat artikelzoomede de artikelen 3 tot en met 6 worden zonder discussie en hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 7. De heer Duparc zegt dat de commissie van rap porteurs na het uitbrengen van haar rapport nog tot de meening is gekomen om de toelagen van hendie met de leiding van het herhalingsonderwijs zijn belast, eenigzins hoo ger te stellen dan die van de andere onderwijzers. Namens de commissie stelt hij daarom voor, aan de onder wijzers, met de leiding van het onderwijs belast, eene toelage toe te kennen: a. van de school met 3jarigen cursus ƒ250, b. overige scholen «150, en van de overige onderwijzers: a. van de school met 3jarigen cursus ƒ200, b. overige scholen 100. De heer Bloembergen merkt op, dat in de le alinea van dit artikel alleen worden bedoeld de jaarwedden van de hoofden der scholen. De heer Duparc acht de opmerking van den heer Bloem bergen geheel gegrond en geelt in overweging, de redactie te wijzigen. Dienovereenkomstig besloten. De heer Minnoma Burna vraagt, ill verband met dit artikelwelke uitlegging aan artikel 13 der verordening tot regeling van het openbaar lager onderwijs moet worden ge geven n.l. of het de bedoeling is aan elke herhalingschool een of meer onderwijzers aan te stellen. Art. 13 is daarom trent z. i. niet duidelijk. In het laatste gevaldan acht hij de door den heer Duparc voorgestelde verhoogiug voor den onderwijzerdie met de leiding van het onderwijs is belast billijk. De Voorzitter antwoordt dat liet de bedoeling is om een onderwijzer aan het hoofd te plaatsen die tevens onderwijs zal geven. Hierna wordt het amendement van den heer Duparc in stemming gebragt en aangenomen met elf tegen zes stemmen, die van de heeren BruinsmaBloembergenSuringarBrun- gerDirks en Wiersma. De nadere redactie van dit artikelin overeenstemming met het aangenomen amendement, wordt aan burgemeester en wethouders opgedragen. Het artikel wordt daarna zonder hoofdelijke stemming aan genomen. De artikelen 8 tot en met 11, de considerans en de ver ordening in haar geheel worden zonder discussie en hoofde lijke stemming aangenomen. VERORDENING tot heffing van schoolgelden voor het onderwijs op de scholen van open baar lager onderwijs in de gemeente. Art. 1. Wordt besloten de leervakken met naam te om schrijven. Dit artikelzoomede de artikelen 2 3 en 4 worden zon der discussie en hoofdelijke stemming aangenomen. Ten aanzien van art. 3 merkt de Voorzitter op, dat de le alinea moet worden gelezen -Voor minvermogenden bedraagt het schoolgeld voor de „scholen der eerste klasse en der tweede klasse a enz. Art, 5. De heer Andrese geeft te kennendat hij in de sectie tot de minderheid behoordedie het wenschelijk achtte, om het schoolgeldgeheven voor het onderwijs aan de scholen der tweede klasse b bij tweemaandelijksche termijnen in te vorderen. Hij wenscht er nu op terug te komen om dat gevoelen nog maals te verdedigen. Het schoolgeld dat slechts ƒ0.50 per twee maanden zal bedragen en dus zoo miniem mogelijk is gesteldkan z.i. voor de ouders der leerlingen geen bezwaar zijn. Maar ook uit een administratief oogpunt heeft hij tegen de maandelijksclie invordering bezwaar. In verband met de vol gende verordening die over de invordering der schoolgelden handelt, acht hij de tijd voor de invordering, krachtens artt. 258 —202 der gemeentewetovergelaten te kort en daardoor voor den gemeente-ontvanger te moeijelijk. Op grond daarvan wenscht hij de invordering om de twee maanden te doen geschieden en stelt in dien zin een amende ment voor. De heer Duparc herinnert, dat deze zaak iu de le sectie besproken is en de meerderheid zich er mede vereenigd heelt om de invordering bij maandelijksclie termijnen te doen plaats hebben. Do commissie van rapporteurs nam dit denkbeeld gaarne over. Voor de klasse van mensclien welke het hier geldt, kan het inderdaad een bezwaar zijn, als de invordering om de twee maanden geschiedtvooral indien twee of meer kinderen uit één gezin ter school gaan. Het schoolgeld loopt dan te veel op en vooral 's wintersals de verdiensten gering of er soms in 't geheel niet zijnis 't vreezendat er van de betaling niets komt. Dat eene betaling om de twee maanden den gemeente-ontvanger meer gemak zal opleveren, mag, volgens spr.niet als motief gelden. De heer Andro2e zegt dat het zijn doel niet is om den gemeente-ontvanger te vrijwaren van meerdere werkzaamheden, maar hij acht de toepassing van de artt. 258262 der ge meentewet zooals de bepaling nu luidtonmogelijk. De heer Troolstra is het eens met den heer Dupare, dat de kleine burgerstand beter per maanddan om de 2 maan den bet schoolgeld kan betalen. Ofschoon hot door den lieer Andrea; geopperde bezwaar niet geheel ongegrond is, gelooft hij dat de verordening op de invordering daarin voldoende kan tegemoet komen, door b.v. te bepalen dat de schoolgelden moeten zijn betaald voor den laatsten dag der maand waarover ze verschuldigd of waarin ze op de in art. 1 bedoelde lijsten gebragt zijn. Voorts is voor zoover hem bekend is geen termijn bij de wet gesteld waar binnen do invordering moet hebben plaats gehad, dus liet bezwaar kan niet groot zijn.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1881 | | pagina 2