164 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 8 December 1881. vermindering komen? bepaald ten koste der gemeente. Men zal dus in dezen hoogst voorzigtig moeten zijn. Hij vestigt ten dezen de aandacht der leden op de omstandigheid, dat er op den model staat, door de Staten der provincie vastge steld geen kolom voorkomt betreffende de onderhoudpligti- gen. Hieruit mag z. i. gerust worden afgeleid, dat de staten hebben bedoeld geen particuliere werken waarvan ook het onderhoud aan particulieren iswant dan toch hadden ze ook wel een kolom ter vermelding van onderhoudpligtigen op den staat aangebragt. Het niet vermelden van bedoelden kolom doet spr. bepaald vermoeden, dat bedoelde voorwerpen niet op den staat moeten voorkomen. Eindelijk gelooft hij dat qasu quo niet de particulieren het bewijs omtrent den onderhoudslast zullen hebben te leveren maar de gemeente, die van zich heeft doen uitgaan een stuk, waaruit blijkt, dat zij zelve het betrokken werk beschouwt als te zijn bestemd ten publieken dienst en dus als een voor werp waarvan wel is waar niet volgens het provinciaal regle ment de onderhoudslast op de gemeente rust, maar wel vol gens de gemeentewet. Immers de laatste alinea van art. 230 dier wet luidt: „Gedeputeerde staten kunnen bevelen dat in „de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de ge- „meentewegenvaarten en andere, ten dienste van het algemeen bestemde zaken een staat worde opgemaakt en bijgehouden", terwijl art. 231 luidt: „Behoudens bestaande wettige verplig- „tingen van anderen, is het onderhoud der in het vorige ar- „tikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast.'4 Spreker blijft er dus bij dat men bij het vermelden van particuliere werken op den staat uiterst voorzigtig moet zijn. De heer Minnema Buma deelt ook geheel de meening dat de beoordeeling en beslissing dezer zaak moeijelijk staande deze vergadering kan worden afgedaan. Hij erkent gaarne, dat gedeputeerde staten den primitief door burgemeester en wethouders opgemaakten staat ter aanvulling hebben terug gezonden maar nu gelooft hij dat het dagelijksch bestuur wel op wat breede wijze aan die uitnoodiging heeft gevolg gegeven, misschien wel na overweging, dat de raad, des noodig, den staat kan zuiveren. In de praktijk is dit laatste echter zeer moeijelijk. De raad kan toch wel niet staande de volle vergadering op al die stegen, sloppen, slooten, goten enz. regard slaan. Spr. moet althans bekennen, dat voor hem ten dezen eene beoordeeling hoogst moeijelijk is en dat hij thans zeer ongaarne den staat zoude helpen vaststellen. Verder heeft hij nog een bezwaar. De Voorzitter heeft ge zegd dat door de plaatsing op den staat de private regten geheel ongeschonden blijven. Spr. is dienaangaande minder optimistisch dan de Voorzitter. Z. i. blijven die regten niet geheel ongeschonden. Immerswanneer op den staat wordt geplaatst eene steeg, behoorende aan het huis van een der inge zetenen dan zal daarvan het gevolg wordendat die steeg jaar lijks aan eene schouw wordt onderworpen en dat wanneer de toestand bij dien schouw niet voldoende wordt bevonden, hij genoodzaakt zal worden de noodig geachte verbreeding, op hooging, afwatering, bestrating of wat dan ook aan te bren gen. Dit tast dan toch wel degelijk particuliere regten aan. Hij erkent dat er groote bezwaren bestaan tegen de vast stelling van den staat, doch kan vooralsnog geen middel aangeven, om die te overwinnen. De heer Duparc moet in verband met den loop, die de discussie hebben genomen, doen opmerken dat de plaatsing op den staat van waterstaatswerken eigenlijk slechts is een declara toir en, zijns inziens, niets beslist omtrent de verpligtingtot onderhoud. Men moge in dat declaratoir bij kwestiën zien een begin van bewijsmaar dat begin van bewijs is dan toch voor tegenspraak vatbaar. En wat nu het laatste argument van den heer Minnema Buma betreft, n.l. het voorbeeld van de steeg, spr. gelooft dat bedoelt argument minder steekhoudend is. Indien toch deze steeg niet voor de publieke dienst is bestemd, dan be staat er nog gelegenheid, haar weder van den staat te doen roijeren n.l. door reclamezoowel bij gedeputeerde staten als bij den koning. Daarin ligt voor belanghebbenden ge noegzame waarborg. Ook spr. erkent, dat de vaststelling van den staat eene raoeijelijke zaak blijft, maar, waar erkend moet worden dat de zaak zelve gewenscht isgelooft hij dat het niet goed zou zijn bloot tot uitstel te besluiten. Uitstel zonder naauwge- zet onderzoek der zaak leidt bovendien tot niets. Dan zal men met 14 dagen of 4 weken weer voor dezelfde moeijelijkheid staan als thansen aan het voorschrift tot vaststelling moest reglemen tair reeds lang gevolg zijn gegeven. De heer Minnema Buma erkent gaarnedat de belang hebbenden gelegenheid hebben om tegen den staat te recla meren, maar hij moet opmerken, dat de groote moeijelijk heid niet zit in de reclames, maar in de zelfstandige beoor deeling van de overige onderdeden van den staat, waartoe de raad geroepen is. Men moet ieder voorwerp dat op den staat is geplaatst, afzonderlijk, op zich zelf beoordeelen en voor die beoordeeling bezit men niet de noodige gegevens. De heer Duparc heeft ook gewezen op de gelegenheid tot reclame bij hooger gezag, n.l. bij gedeputeerde staten, maar nu gelooft spr. dat men dat collegie een zeer slechten dienst zou doen indien men den staat geheel ongezuiverd ging vast stellen met het denkbeeld dat, indien er belanghebbenden mogten zijn, die tegen de plaatsing van sommige voorwer pen op dien staat bezwaar mogten hebben, zij die bezwaren dan maar bij gedeputeerde staten zouden moeten indienen. Bovendien zou men daardoor ook niet eene goede behande ling der zaak bevorderlijk zijnomdat zoowel de zamenstel- ling als de talrijkheid dezer vergadering, haar meer geschikt maakt de vele onderdeelen, ieder op zich zelf, te overzien, en te beoordeelendan dit aan het collegie van gedeputeerde staten mogelijk zoude zijn. De heer Duparc kan niet inziendat het in dezen bestaand bezwaar in die mate weegt als door den heer Minnema Buma is aangegeven. Vooreerst is bij het reglement voorgeschreven, dat van het ter visie liggen van den staat openbare kennisgeving geschiedt en tevens, dat aan de belanghebbendenvoor zoover mogelijk van de nederlegging schriftelijk mededeeling wordt gedaan. Alle belanghebbenden hebben dus kennisgeving ontvangen van van de gelegenheid tot reclameen velen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt, getuige het groot getal re clames, waarvan ongelukkig velen als ongezegeld ter zijde moeten worden gelegd. Daarenboven is er ook nog eene tweede en eene derde instantiezoo als spr. reeds de eer had te herinneren. De heer Minnema Buma had eenig bezwaar tegen veelheid van reclames bij Gedeputeerde Statenmaar spr. ziet dat be zwaar evenmin in, omdat deze reclames wel zullen gaan den weg Verslag der handelingen van den gemeenteraad van alle reclames. Gedeputeerde Staten zullen ze zeker weder om advies in handen stellen van den raad, en deze zal dan ten tweeden male kunnen oordeelen. Belanghebbenden hebben dus inderdaad alle mogelijken waarborg. De Voorzitter meent, in verband met het beweren van de heeren van Sloterdijck en Minnema Buma te moeten op merken, dat bij Prov. Blad no. 125 van 1878, Gedeputeerde Staten hebben verklaarddat de bedoelde Staten niets beslis sen omtrent de onderhoudpligtigheidwaarvan zij vreemd zijn en zij alleenlijk dienen tot het constateren der openbaarheid er van, het bestemd zijn tot de gemeene dienst. De heer van Sloterdijck moet toch nog opmerken, dat in het pas vermelde stuk toch zeker onderhoudpligtigheid van particulieren wordt bedoelddoch al ware dit andersdie medegedeelde zienswijze van Gedeputeerde Staten toch niet boven de wet gesteld kau worden. Het is waardoor het provinciaal reglement wordt niets beslist omtrent het onderhoud van voorwerpen door particulie renmaar daarentegen wel omtrent het onderhoud door de gemeente, want door de plaatsing op den staat worden de vermelde voorwerpen gekwalificeerd als ten publieken dienst te zijn bestemd en dus te vallen onder het bereik van artt. 230 en 231 der gemeentewet. De heer Duparc zegt dat de plaatsing op den staat slechts is een deolaratoirmaar dat declaratoir heeft dan nog al eenig gewigt. te Leeuwarden, van den 8 December 1881. 165 De heer Duparc twijfelt of de opvatting van den heer van Sloterdijck wel geheel juist is. Hij wijst er op, dat bij art. 230 van de gemeentewet slechts gemeente-wegen, vaarten enz. worden bedoeld terwijl bij het provinciaal reglement worden bedoeld alle werken die ter gemeene dienst van allen be stemd zijn en niet door het rijk, de provincie of door water schappen worden beheerd of onderhoudenOp den staat behooren dus niet alleen te komen die ter openbare dienst bestemde voorwerpen welke bij de gemeente in onderhoud zijn, maar ook alle dusdanige particuliere werken. Hij blijft er bijdat het brengen op den staat is slechts een declaratoir, waardoor nog niets omtrent de verpligting tot onderhoud wordt uitgemaakt. De heer Brunger vraagt of men in dezen ook gehouden is aan een bepaalden termijn zoo niet of is de termijn nog al rekbaardan stelt hij voor de stukken in handen te stel len eener speciale raadscommissiedie dan meer pertinente voorstellen aan den Raad zal kunnen doen. Nadat naar aanleiding hiervan nog eenige bespreking had plaats gehad tusschen de heeren van Sloterdijckde Voor zitter en Brungerwordt zonder hoofdelijke stemming con form het voorstel van laatstgenoemde besloten. Met goed vinden der vergadering worden door den Voorzitter tot leden der commissie van nader onderzoek benoemd de heeren A. Duparc, mr. J. L. van Sloterdijck en mr. Dirks. Hierna wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1881 | | pagina 5