84
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 11 October 1883.
2. Voordel van Burgemeester en Wethouders naar aanlei
ding van een adres van W. Ros en andere kof/ijhuishouders
om de verkrijgbaarstelling van ververschingen in liet beursgebouw
te staken.
Conform de conclusie van dit voorstel wordt besloten aan
de adressanten te kennen te geven, dat de raad nog niet in
staat is met juistheid te beoordeelen de resultaten van den
met ingang van 3 Augustus 11. genomen maatregel en hun
verzoek, ook afgescheiden van andere daartegen bestaande
overwegende bezwaren, als geheel ontijdig, niet voor eene
gunstige beschikking vatbaar is en alzoo wordt gewezen van
de hand;
3. Rapport eener raadscommissie omtrent het al dan niet
voldoende der jaarwedden van den burgemeester en de wethouders.
Bij dit rapport, opgenomen onder no. 15 in de bijlagen tot
het raadsverslag van 1883wordt door de commissie geadvi
seerd aan heeren ged. staten van Friesland te verzoeken
(eenstemmig) de jaarwedde van den burgemeester dezer ge
meente te verhoogen met 1000 en (bij meerderheid) die van
ieder der wethouders met ƒ300.
De heer Plantenga acht het wenschelijk om de verhoo
ging van de jaarwedde van den burgemeester en die van de
wethouders afzonderlijk te behandelen. Hij zal zich daarom
thans alleen bepalen tot de verhooging voorgesteld ten aan
zien van des burgemeesters jaarwedde.
Ofschoon hij gaarne ontkentdat in de door de commissie
aangevoerde gronden veel isdat pleit voor de conclusie
waartoe men is gekomen om nl. die jaarwedde aanzienlijk
te verhoogen, toch zal hij zich daarmede niet vereenigen. Er
bestaan bij hem bezwaren, waartegen het door de commissie
aangevoerde niet kan opwegen. Zooals die jaarwedde nu is
en ook zooals zij zal worden, wanneer het voorstel der com
missie wordt aangenomen, zal de keuze van burgemeester zich
toch moeten bepalen tot iemand, die zelf gefortuneerd is. De
verhooging van jaarwedde welke men wil toekennengeeft
sprgeen waarborgdat men de meest geschiktste personen
op de regte plaats zal krijgen. Integendeel, hij gelooftdat
van iemand, die de jaarwedde geheel als bijzaak beschouwende
zich tot dat ambt laat vindenjuist meerdere toewijding is te
wachten. Het komt hem voor dat men den burgemeester
niet beschouwen moet als ambtenaar, zoo tegenover het pu
bliek als tegenover den raad. Naar zijne meening is de be
trekking van burgemeester van eene gemeente als deze ver
boven die van gewone ambtenaren verheven. Tegen eene
verhooging zijner jaarwedde tot ƒ3000 zou hij evenwel min
der bezwaar hebben, niet zoo zeer omdat de verhooging dan
ƒ500 minder zal bedragen, maar meer, omdat bedoeld bedrag
ad ƒ3000 vroeger ook is voorgesteld. In 1878 heeft de raad
immers aan ged. staten ook voordragt gedaan de jaarwedde
op dat cijfer te bepalen. Toen heeft men 's raads advies ech
ter niet gevolgd en de jaarwedde op ƒ2500 bepaald. Laat
men nu consequent blijven en op nieuw voordragt doen
tot ƒ3000. Het zou immers voor den raad ook minder aan
genaam zijn indien ged. staten niet konden treden in eene
verhooging tot ƒ3500, maar de jaarwedde in afwijking van
's raads advies thans op ƒ3000 bepaalden. Omtrent de ver
hooging der jaarwedden van de wethouders zal hij zich thans
niet uitlaten. Hij behoudt zich voor daarop straks terug te
komen.
De heer Minnema Buma kan zich geheel aansluiten bij
de meening van den heer Plantenga, dat men de beide onder-
deelenter voorkoming van herhaling in de discussie, geheel
van elkander afgescheiden moet houden. Hij geeft dus in
overweging eerst af te handelen de verhooging van de jaar
wedde van den burgemeester en daarna die van de wethouders.
De Voorzitter heeft tegen de gewenschte wijze van be
handelen geen bezwaar, weshalve daartoe wordt overgegaan.
De heer van Sloterdijek is door de argumenten door
den heer Plantenga bijgebragtniet overtuigd dat de com
missie in dwaling verkeert. Haar doel is niet om van de
betrekking van burgemeester eene gewone ambtenaarsbetrek
king te makenin dien zindat aan de betrekking zou zijn
verbonden eene bezoldigingdie een middel van bestaan zou
opleveren. Zij heeft zich afgevraagdwaarvan moet het trac-
tement van den burgemeester afhankelijk zijn, waarnaar moet
dat tractement worden geregeld? Naar de behoeften van den
titularis Zeker nietdaarvoor is het burgemeesteischap te
veel een eereambtmaar men moet niet vergetendat de
genen, op wie in het algemeen genomen voor eene betrekking
als de bedoelde veelal de aandacht valtjuist zjjn zijdie
reeds eene betrekking bekleeden of uitzigt hierop hebben.
En waar nu reeds opoffering van eene betrekking of van de
kans hierop noodzakelijk is, daar maakt men het nog moeije-
lijker, alzoo de keus meer beperkt, zoo er nog bezwaren van
financiëlen aard bijkomen. Bovendiende betrekking van
burgemeester is niet voor het leven. Om een en ander is
het, dat de commissie tot het cijfer van ƒ3500 is gekomen.
Dan is door den heer Plantenga opgemerktdat hij een
voorstel om des burgemeesters jaarwedde tot ƒ3000 op te
voeren wel zou kunnen steunenen wel omdat men dan bij
ged. staten meer kans van slagen zal hebben.
Wanneer men ƒ3500 voorstelt, zou dit collegie al ligt aan
leiding hebben zich tot het cijier van 3000 te bepaleu en in
zoodanig besluit ziet bedoeld lid een soort affront voor den
raad. Spr. ziet dit niet in, wanneer de raad te kennen geeft
dat hij het raadzaam acht dat de jaarwedde van den burge
meester op ƒ3500 wordt vastgesteld en ged. staten wijken
van dit advies af, dan is ook laatstbedoeld collegie geheel
verantwoordelijk voor de moeijelijkheiddie het niet treden
in 's raads appreciatie medebrengtzooals b.v. de moeijelijkheid
om in de bestaande vacature te voorzien.
Het is daarom dat spr. niet zoo bevreesd is voor het be
doelde affronten mogten ged. staten zich al niet vereenigen
met de zienswijze van den raad, dan beschouwt hij dit nog
geenzins als eene verongelijking.
Den heer Dirks is de sprong van 2500 tot 3500welke
men des burgemeesters jaarwedde wil laten doen, te groot.
Bekent men eens van 1873 tot 1883dan staat men voor
eene verhooging van ƒ2200 tot ƒ3500, alzoo van 13/2?.
Mogt er echter een voorstel worden gedaan om zich in dezen
tot een oijfer van ƒ3000 te bepalen, dan zal hij zich daar
mede gaarne vereenigen. Zelf wenscht hij zoodanig voorstel
echter niet te doen.
Hierna wordt het voorstel der commissie, om ged. staten
van Friesland te verzoekende jaarwedde van den burgemee
ster te verhoogen met ƒ1000 in stemming gebragt en aan
genomen met 10 tegen 7 stemmen. Tegen stemden de heeren
Plantenga, Dijkstra, Oosterhoff, v. d. Scheer, Dirks,Brunger
en v. Eijsinga.
Bij het aan de orde stellen van punt 2 betreffende de ver
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 October 1883.
85
hooging der jaarwedde van de wethouders met ƒ300, zegt
de heer Minnema Bumadatwaar hij vertegenwoordigt
de in het rapport der commissie genoemde minderheidhij
zich verpligt acht, de beweegredenen die hem van de ziens
wijze zijner medeleden deden afwijkeneenigzins nader toe te
lichten.
Zijne argumenten tegen het voorstel zijn van tweeërlei aard.
In de eerste plaats heeft hij een principieel bezwaar tegen
het voorstel als zoodanig en ten anderen acht hij de verhoo
ging ongemotiveerd en onnoodig.
Wat het eerste punt betreft, schijnt het niet overbodig den
raad en vooral de nieuwe leden in herinnering te brengen
datnaar aanleiding eener circulaire van ged. statend.d. 18
Nov. 1881door de toen door den raad benoemde commissie,
waarin twee leden der tegenwoordige commissie zitting had
den, rapport werd uitgebragt en wel in de vergadering van
26 Januarij 1882 op de door ged. staten gestelde vraagof
wijziging van de jaarwedden der wethouders wenschelijk werd
geacht.
De commissie overwoog bij die gelegenheid o. a. dathoe
men ook de betrekking van wethouder beschouwtdieom
overwegende redenen eene zoogenaamde eerepost moet blij
ven, waaraan een defroyement, geen bezoldiging verbonden is,
waarna zij eenstemmig tot de conclusie kwam, dat voor een
eereambt de tegenwoordige jaarwedde in deze gemeente voldoende is.
Om verder te doen blijken in hoeverre deze gemeente in
dat opzigt gelijken tred houdt met andere gemeenten in ons
vaderland van nagenoeg gelijke bevolking, legde de commissie
eene daartoe betrekkelijke statistiek aan den raad over.
Het is opmerkelijk, dat de meerderheid der tegenwoordige
commissie, die gelijke statistiek overlegt, nu daaraan de over
weging vastknooptdat vergelijking met andere gemeenten
niet dan zeer behoedzaam moet geschiedenomdat de ver
houding niet zoo zeer afhangt van het cijfer der bevolking
maar veel naauwer verwant is aan de wijze van werken, de
verdeeling der functiën enz.terwijl die meerderheid, aan het
slot der betrekkelijke periode, dat nieuwe argument dadelijk
weder dood doet, door te erkennen, dat haar daaromtrent
van andere gemeenten niets bekend is.
Die onbekendheid nu vaststaandekan het argument met
evenveel regt tegen als voor de opinie van de meerderheid
worden gekeerd en zoude het, bij onderzoek, kunnen blijken,
dat in deze gemeente veel minder werkzaamheden aan de
wethouders worden opgedragen dan elders.
De meerderheid bad echter dat excipieerende argument
noodig, omdat uit de statistieke gegevens blijkt, dat de be
zoldiging der wethouders in deze gemeente, naar verhouding,
zeer goed is geregeld en zelfs tot de hoogst opgevoerde naar
het zielental behoort. Maar hoe dit zij, dit staat vast, de raad
vereenigde zichna rijpe overwegingmet het advies der
commissie van 1882 en gaf aan gedep. staten te kennen,
dat de tegenwoordige jaarwedde in deze gemeente voldoende is.
Strookt het nu met de waardigheid van den raad en met de
stabiliteit zijner overwegingen en besluiten, na zoo korte tus-
schenruimte een voorstel aan ged. staten te doen in tegen-
overgestelden geest als in 1882, terwijl er in de omstandig
heden niets veranderd is. Ditwat aangaatsprs. principieel
of formeel bezwaar.
Hij komt nu tot de zaak zelve en heeft ook daaromtrent in
de overwegingen van de meerderheid geene gronden kunnen
vinden tot dc verhooging over te gaan.
Het eenigst motief dat die meerderheid voor de verhooging
heeft kunnen bijbrengen, is de verbrokene verhouding tus-
schen de bezoldiging van den burgemeester en het tegen
woordig defroyement van de wethouders.
Het verband tusschen de beide zaken heeft spr. voor zich
niet kunnen vinden. De betrekking van burgemeester toch
hoe naauw ook verbonden aan het collegie, is van veel om
vangrijker en geheel anderen aarddan die van de heeren
wethouders, zoodat het punt van vergelijking ver is te zoeken.
En wat is nu de eenige reden, die tot het voorstel tot ver
hooging van de bezoldiging van den burgemeester heeft ge
leid? In spr.'s oog alleen de bestaande vacature en de vrees
dat, wordt de bezoldiging niet verhoogd, geene geschikte per
sonen zich met de betrekking zullen willen belasten. Die
reden echter geldt nietwaar het de keuze van wethouders
geldt. Wanneer toch in dat collegie eene vacature ontstaat,
staat de raad wel steeds voor eene groote beperktheid van
keuzedaaruit ontstaandat zoovele raadsleden niet benoem
baar zijn öf wegens wettige onvereenigbaarheid van die functie
met hunne hoofdbetrekking öf wegens drukke en met het
wethouderschap feitelijk niet te vereenigen zakenmaar nog
nooit heeft zich voor zoover spr. bekend het geval voorge
daan, dat een der leden dezer vergadering de al- of niet aan-
neming afhankelijk stelde van eene luttele verhooging van
defroyement, zooals nu wordt voorgesteld.
Ook in de toekomst gelooft spr. dat die omstandigheid nim
mer een punt van overweging bij een overigens tot de aan
neming genegen raadslid zal uitmakenHet verschil is daartoe
té klein.
En wanneer spr., met die overtuiging voor oogen, bedenkt,
dat de gemeente-finantiën door de voorgestelde verhooging
onnoodig met een jaarlijks terugkeerend meerder bedrag van
900 zullen worden bezwaarddan kan hij voor zich niet
met de meerderheid der commissie medegaan.
De lieer Plantenga kan zich voor een groot deel geheel
vereenigen met hetgeen door den heer Minnema Buma in het
midden is gebragt. Er zijn echter nog meer redenen tegen
de voorgestelde verhooging, dan de reeds bijgebragte.
In de eerste plaats is de betrekking van wethouder nog meer
een eereambt, dan die van burgemeester en dit karakter zou
z.i. verloren gaan, indien de jaarwedde op ƒ1200 werd be
paald ofschoon voor het tegenwoordige daarvoor wel niet de
minste vrees behoeft te bestaan.
Men weet ook niet hoe de raad in de toekomst zal zijn
zamengesteldSpr. zou vreezendatindien men een zoo
hoog bedrag wenscht, dit bedrag wel eens aanleiding zoude
kunnen geven dat men de betrekking van wethouder zoude
begeeren om de finantiële voozdeelen, terwijl hij overtuigd is,
dat er onder de 21 raadsleden alligt 3 zijn te vindendie
voor de thans bestaande jaarwedde het wethoudersambt zouden
willen waarnemen.
Ook dient men het oog te houden op de finantiën der ge
meente. Hij gelooft dat deze niet zóó zijn, dat men geheel
onbeschroomd kan overgaan tot de voorgestelde verhooging.
Men bedenke dat door deze verhooging meer of minder pressie
op anderen wordt uitgeoefend. Voor eenige beschroomdheid
bestaan werkelijk redenen. Ofschoon hij alle vertrouwen
heeft in de toekomst van deze gemeentebestaat er tegen
woordig toch aanleiding genoeg om voorzigtig te wezen. Het
is immers een feit, dat de bevolking dezer gemeente relatief
met andere gemeenten veel en positief ook reeds is achteruit