4 Verslag der'handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 10 Januarij 1884. De beraadslagingen omtrent dit voorstel geopend zijnde zegt de heer Troelstradat bij hem de vraag is gerezen of het althans dadelijk wel noodig is om eene geldleening van ƒ70,000 aan te gaan. Wanneer men de begrooting in ziet zooals die primitief werd vastgestelddan blijkt daar uit dat er 37,000 zal worden besteed voor buitengewone aflossing van schuld en dat daarenboven ƒ36,000 buitenge woon zal worden afgelost op de leeningen der gasfabriek te te zamen dus eene buitengewone aflossing van ƒ73,000. Nu is ten vorigen en voor vorigen jare bij de behandeling der ge- meentebegrootingnaar spr. meentzoo wat aangenomen en uitgemaakt, dat men niet buitengewoon moet aflossen, wan neer men tegelijkertijd moet leenen. Dit een en ander in aanmerking nemende, komt hem de geldleening van 70,000 minder wenschelijk voor. Wanneer men eens de ƒ37,000, die men voor buitengewone aflossing heeft bestemdin min dering ging brengen van de kosten welke de demping van de gracht langs de Eewal enz. zal medebrengen, dan zal men nog staan voor een tekort van ƒ33,000. Voor dat tekort zou zeer waarschijnlijk geene leening behoeven te worden aangegaan. Men zou de zaak vrij zeker wel door eene tijdelijke geldopneming kunnen schikken. Spr. heeft toch nagegaan het overschot, die de laatste 8 dienstjaren hebben opgeleverd. Door elkander genomen bedroeg dat overschot voor elk jaar ƒ38,000. Hierop af gaande zou eene definitieve leening geheel overbodig zijn en zeer goed kunnen worden vermeden. Kon men zich al niet geheel reddenmen zou dan nog de toevlugt kunnen nemen tot eene tijdelijke geldopnemingdie vrij zeker in een vol gend jaar weer zou kunnen worden afgelost. Mogt men meenendat 33,000 te veel is om uit het over schot eener vorige dienst te worden gedektbij spr. zou dan geenzins bezwaar bestaan om de buitengewone aflossing voor de leeningen der gasfabriekthans bepaald op 36,000te brengen b.v. op ƒ20,000. Te meer meende spr. het door hem ontwikkeld denkbeeld ter sprake te moeten brengen omdat in 1884 toch voor de uitbreiding der gasfabriek wel eene leening zal moeten wor den gesloten. Men zou dus 2 leeningen krijgen, een voor de demping van den Eewal en een voor de gasfabriek. Hij meentdat de tegenwoordige omstandigheden het wen schelijk maken het bedrag der eerste leening op ƒ33,000 te stellen en dan nog eens te overwegenwat nog op andere wijze kan worden gevonden. Naar aanleiding van eene desbetreffende vraag van den Voorzitter, verklaart spr. verder, nog dadelijk geen voor stel van zijn denkbeeld te willen maken maar het slechts te hebben geopperd om eens te zienin hoever het bijval bij de vergadering vindt. De Voorzitter meent tot toelichting van het voorstel te moeten opmerken, dat met de werken tot demping van den Eewal reeds een aanvang is gemaakt, terwijl daarvoor nog geen post op de begrooting staat. Er bestond voor burge meester en wethouders dus behoefte aan om met spoed een voorstel tot wijziging der gemeentebegrooting in te dienen. Die zelfde behoefte bestaat echter niet ten opzigte van het aangaan eener geldleening en wel omdat de stand der ge meentekas voor het tegenwoordige allezins toelaat de uitgaven te dekken. Het ligt dan trouwens ook niet in de bedoeling van het dagelijksch bestuurom dadelijk tot het uitschrijven der leening over te gaan en het plan daartoe ter vaststel ling aan te bieden. De heer Wiersma begint met op te merken, dat, waar het door den heer Troelstra geopperd denkbeeld eerst nu ter sprake is gebragt, hij de gelegenheid heeft gemist de hoofd gedachte van dien spreker naauwgezet te onderzoeken. Die hoofdgedachte is om door mindere buitengewone aflossing eene leening te vermijden. Desnoods zou hij door eene tij delijke geldopneming in de behoeften willen voorzien. Spr. meent echter dat eene tijdelijke geldopneming gerust uit het debat kan en moet worden verwijderd, want eene tijdelijke geldopneming is geen middel om in de behoeften der begroo ting te voorzien. Zij is slechts eene kasbeweging, die met de begrooting of het finantiewezen niet in verband staat, een middel om zich tijdelijk te redden. De wensch van den heer Troelstra is om niet af te lossen op vroegere leeningen en zoodoende eene leening voor den Eewal te voorkomen. Spr. heeft voor zich eene opgaaf van de fondsenwaaruit het groote saldo der rekening van 1882, dat met de opbrengst der Irnsumerzijl voor aflossing op oude leeningen werd bestemd is voortgevloeid. Dat saldo waar over men natuurlijk bij de begrooting voor 1884 mogt be schikken is verkregen niet alleen door meerdere ontvangsten der gasfabriek en reinigingmaar voor een groot deel ook door mindere uitgaaf dan was geraamd, en nu behoort zoo danig saldo, naar sprs. begrippen eener goede comptabili teit niet verslonden te worden hetzij door de gewone, hetzij door de buitengewone behoeftenmaar aangewend te worden tot delging van schuld. Alleen daardoor zal het mogelijk zijn eenen goeden gang in de gemeentefinanciën te houden. Van daar dat hem het beginsel van den heer Troelstra geen zins toelacht. Daarenboven vergete men ook nietdat de gemeente direct nadeel door toepassing van dat beginsel zou lijden. De aflossing van 41/3 pet. schuld zou dan achter wege blijven terwijl het voor het tegenwoordige zeer goed mogelijk is te leenen tegen 4 pet. De rentestandaard is thans veel lager dan vroeger. Het is dus niet raadzaam het denkbeeld van den beer Troelstra zoo klakkeloos maar aan te nemen. Het is waar het beveelt zich aan uit een oogpunt van minder omslag van eenvoud. Spr. zal de eerste zijn om dat te erkennen, want werkelijk zal het minder werkzaamheden medebrengen maar dit kan niet opwegen tegen het verkeerde van het be ginsel. Dezelfde kwestie treedt hier op den voorgrondals die ook bij de begrooting werd besproken. In beginsel is spr. geheel tegen het denkbeeld van den heer Troelstramaar ook om het belang der gemeente. Men zal immerszooals hij zooeven reeds opmerktebij aflossing van 4Vs pet. schuldkunnen leenen tegen 4 pet. De heer Troelstra toch wenschte ook een deel van het voor de buitengewone aflossing op de leeningen der gasfabriek bestemde bedrag te besteden om maar eene leeniug voor den Eewal te voorkomen. Zoo iets zou geheel in strijd zijn met de handelwijzewelke men tot dusver steeds is gevolgd. Steeds heeft men de gelden der gasfabriek afgescheiden ge houden en dit acht spr.zouder nu juist die afscheiding te willen overdrijven, ook aanbevelenswaardig. Hij meent dat het niet wenschelijk is het geld der gasfabriek te besteden voor buitenwone werkenals de demping van den Eewal want ook hierbij treedt al weder de vraag omtrent den oor- sprong op den voorgrond. Voor leeningen aangegaan ten Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 10 Januarij 1884. behoeve der gasfabriek zijn kortere termijnen van aflossing dan voor eeneals voor de demping van den Eewal noodig iszal kunnen worden gesteld. Spr. zal niet verder uitwijden. Het is toch niet van hem te eischendat hij een denkbeeld als dat van den heer Troel stra dat zoo plotseling ter sprake wordt gebragtdadelijk au fond zal gaan bestrijden. Daarvoor is naauwgezette over weging noodig. De bestrijding die hij heeft gevoerdis dan ook eene oppervlakkige. Mogt het zijndat het denkbeeld van den heer Troelstra bijval vindt, gaarne zou hij dan in de gelegenheid worden gesteld de zaak nader te overwegen. De heer Troelstra zal dan zeker ook wel zoo goed willen zijnzijne meening op papier nader uiteen te zetten. Vindt het denkbeeld van dat geachte lid echter geen bijval, dan meent spr. met nadruk den raad te moeten adviseren tot aanneming van het voorstel van burgemeester en wethouderszoaals het is ingediend. De zaak marcheert dan den gewonen weg. Tot dekking der kosten van de demping van den Eewal zal dan eene leening worden geslotenwaartoe nu in beginsel zal worden beslotenmaar waarvan later het plan bij den raad ter tafel zal worden gebragt. Wil men daarentegen handelen volgens het denkbeeld van den heer Troelstra, dan zou men nu het bedrag der leening verlagenen later bij eene nadere wijziging der begrooting de som voor buitengewone aflossing gesteldmet gelijk be drag verminderen moeten. De heer Duparc meent in herinnering te moeten brengen, dat de groote meerderheid van den raad bij de behandeling der gemeente-begrooting voor 1884 heeft beslist, dat de 35,000, die voor de overdragt van de Irnsumerzijl c. a. van de provincie wordt ontvangenmoet worden besteed tot bui tengewone aflossing van schuld. Spr, behoorde tot de min derheid die deze som door belegging had willen maken tot een voortdurend rentegevend kapitaal. De meerderheid werd tot de genoemde beslissing vooral geleid door de overweging, dat door de 35,000 te bestemmen voor buitengewone aflos sing van schuldde gemeentekas een dadelijk voordeel zou erlangen. Men zou schuld kunnen delgen van 4V2 petter wijl men zeer goed tegen 4 pet. kan leenen. Door verwezenlijking van het denkbeeld van heer Troelstra zou de raad echter nog verder gaan dan spr. en anderen in der tijd wenschten. Hij gelooft, dat de raad thans conse quent moet zijn en de ƒ35,000 van de Irnsumerzijl voor af lossing van 4Vs pet. schuld moet blijven bestemmen. Doet hij dit niet, dan zal de zaak der gemeente duurder komen te staan, want dan zal de 4Vs pet. schuld onafgelost blijven, zonder dat daarentegen het door spr. en anderen bedoeld voort durend rentegevend bezit zou worden verkregen. De heer Troelstra wil eigenlijk met de Irnsumerzijl gedeel telijk de grachten langs den Eewal dempenmaar spr. ge looft dat dit nu toch waarlijk niet opgaatvooral na hetgeen bij de behandeling der begrooting is voorgevallen. De heer Troelstra meent, dat waar de heer Wiersmaer zoo op heeft gewezen dat het beginseldat hier door bur gemeester en wethouders op den voorgrond is gesteldook reeds vroeger werd gevolgdte moeten opmerken dat bij de behandeling der gemeente-begrooting voor 1883 toch in tegenovergestelden zin is besloten Toenis, naar spr. meent, zoo wat uitgemaaktdat men niet buitengewoon moe3t gaan aflossenwanneer men tevens moest leenen. Burgemeester en wethouders hadden toen voorgesteld eene buitengewone af lossing en daartegenover eene leening, maar de meerderheid van den raad kon zich daarmede niet vereenigen Dat zelfd- heeft men nu weer. De gemeente ontvangt voor de Irnsu merzijl ƒ35,000 en heeft daarenboven nog ƒ2000 disponibel Te zamen heeft zij dus te beschikken over 37,000. Die som zal mennu zich het geval voordoet dat men moet leenen met het oog op het besluit van 1883, niet anders kunnen benuttigen, dan tot vermindering van het bedrag der leening. Dit bedrag zal dus niet op ƒ70,000, maar op 33,000 moeten worden gesteld. Nu heeft de heer Duparc wel gezegd dat bij de be ^roo ting voor 1884 is bepaald, dat de bedoelde ƒ37,000 moet strekken tot delging van schuld maar spr. wenscht te vra gen of in beide gevallen niet het gevolg zal zijn dat de schuld der gemeente met ƒ37,000 vermindert. Hij meent, dat het zoo klaar is als de dag, dat het gevolg in beide ge vallen geheel hetzelfde is. Volstrekt geen verschil ziet hij in dezen. En wat nu betreft de afschrijving op de schuld der gasia- briekdaaromtrent meent hij te moeten opmerken dat de gewone aflossing ƒ8000 bedraagt. Nu weet hij niet precies hoe groot de geheele schuld der fabriek nog is maar naar hij meent, bedraagt zij ongeveer 2 ton. Neemt hij die som aan en stelt hij daar nu naast eene som van ƒ36,000, welke in één jaar buitengewoon zal worden afgelostdan rijst bij hem de vraag of zulk eene groote som voor buiten gewone aflossing wel bepaald noodig is en of men niet zou kunnen volstaan b.v. met ƒ20,000. Sprekers denkbeeld is ditdat men zoo mogelijk eene geld leening moet ontgaan. Nu heeft de heer Wiersma er op ge wezen dat men goedkooper kan leenen dan vroeger en dat aflossing van oude schuld dus in het voordeel der gemeente ismaar spr. meent dat het aangaan eener nieuwe leening ook onkosten medebrengt en misschien wel zooveeldat zij ruimschoots tegen het bedoelde voordeel opwegen. De heer Wiersma heeft verder opgemerktdat voor eene leening aangegaan voor een werk als de demping van den Eewal, een lange aflossingstermijn zal kunnen worden gesteld, maar spr. betwijfelt dit. Hij meent, dat bij de bepaling van den termijn van aflossing het oog wordt geslagen op de strek king der leening. Strekt zij voor eene productieve zaak, voor eene zaak als b.v. de beurs of veemarktwaarvan ook het nageslacht kan profiterendan kan de aflossingstermijn lang worden gesteldmaar de demping van den Eewal is eene geheel improductieve zaak. De heer Duparc komt terug op de uitdrukking van den heer Troelstradat het zoo klaar als de dag is dat het op hetzelfde neerkomtof men zijn denkbeeld volgtof het voor stel van burgemeester en wethouders goedkeurt. De dag, door den heer Troelstra bedoeldzal dan niet anders kunnen zijn, dan als sommige dagen uit November of Decemberwaarop het heet dag te zijn, doch alles in mist en nevel is gehuld, zoodat men al zeer weinig van den dag kan bemerken. De gang der redenering van dien geachten spr. is: als men de 37,000, thans bestemd voor buitengewone aflossing van schuld aan die bestemming gaat onttrekken en haar gebruikt voor de dem ping van de gracht langs den Eewal enz.dan zal men dat bedrag niet behoeven te leenen. Maar nu ziet de heer Troelstra, volgens spr., steeds voorbij, dat men volgens het voorstel van burgemeester en wethouders

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1884 | | pagina 3