134
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 3 Julij 1884.
De heer Duparc wil gaarne gelooven, dat tot dusverre
nog nooit het geval is voorgekomen, dat de regter was ge
roepen, om te beslissen over de vraag: of eene wet verbin
dende is, ook als zij niet in het Staatsblad is afgekondigd Hij
gaat zelfs verder en is van meening. dat zoodanige vraag wel
nimmer aan 's regters beslissing zal worden onderworpen
Het is tochvolgens spr.ondenkbaar, dat er ooit een minister
zal worden gevonden die eene door de drie takken der wet
gevende magt goedgekeurdedikwijls met veel moeite tot
stand gekomen, wet in de hand zou hebben, zonder haar in
het Staatsblad te doen afkondigen
Indien bij de behandeling van het aangehaalde grondwets
artikel door den een of ander de vraag zou zijn gesteld ge
worden wat in zoodanig geval zou behooren te geschieden
dan gelooft spr., dat eenvoudig zou zijn geantwoord „die vraag
is niet te beantwoordendat is casuïstiek".
Hierop worden de algemeene beraadslagen over het regie
ment gesloten en dit artikelsgewijze in behandeling genomen.
Bij art. 1 zegt de heer van Sloterdijck dat hij tegen
enkele artikelen bedenkingen heeft in het midden te brengen,
de belangrijkste tegen art 1 welke hij de vrijheid zal nemen
uit een te zetten.
Spr. begint met de opmerking, dat definitie van den aard
der instellingzooals volgens de toelichting dit artikel bevat
even als ieder definitie moeijelijk isomdat ze zoo kort mo
gelijk eene juiste aanduiding van dien aard moet bevatten
met uitdrukking van alles wat de instelling van andereook
soortgelijkeonderscheidt.
En aan dezen eisch voldoet z. i. de voorgedragene definitie
nietterwijl bovendien naar zijn oordeelze overbodig mag
heeten.
Vooreerst dan wordt de bank van leening eene gemeente
lijke instelling genoemden indien hieronder nu enkel te
verstaan ware dat het eene instelling in de gemeente is, dan
zou spr. daartegen geen bezwaar hebbenmaar naar de toe
lichting strekt die beteekenis zich verder uit en hebben
die woorden den zindat de bank van leening aan de ge
meente behoorteen deel van hare huishouding uitmaakt
dit acht spr. eene dwalinggevaarlijk omdat ze de gemeente
bloot stelt aan financiële aansprakelijkheid voor de gestie der
instellingeene verantwoordelijkheiddie door burgemeester
en wethouders uitdrukkelijk wordt erkend in de toelichting
op art. 9 met de woorden„dat dit art. de bevoegdheid van
„de commissie van administratie omschrijft en met het oog
„op de risico der gemeente niet mag worden gemist
maar bovenal eene principiële dwaling: banken van leening
zijn zoowel naar den inhoud van het kon. besluit van 1826
als naar de sedert ontwikkelde economische begrippen en naar
de hierop steunende ontwerpen van wettelijke regelingzelf
standige van de gemeente-huishouding onafhankelijke instel
lingen deze stelling is volgens een opstel in de Gemeente
stem van 1 Mei 1871, no. 1022, herhaaldelijk door de rege
ring uitgedrukt en wordt door de redactie van dat blad met
zeer duidelijke woorden gedeelden bovendien ten opzigte
van de bank van leening te Leeuwarden heeft de raad zelf
in 1867 en 1869 besluiten genomen, waaraan een gelijke op
vatting ten grondslag lag, liet duidelijkst in zijn besluit van
9 December 1869 tot overdragt van de gebouwen aan de bank,
waardoor de bevoegdheid van de bank van leening tot het
verkrijgen van eigendom, derhalve hare zelfstandigheid dui
delijk werd erkend. De definitie noemt verder de bank van
leening eene instelling tot voorkoming van armoede. Ook
dit acht spr. minder juist; het kon. besluit van 1826 noemt
de banken van leening instellingen van liefdadigheid en al
mag men nu aannemen dat het begrip van liefdadigheid van
1826 en dat van weldadigheid in de arm wet van 1854 niet
gelijk zijntoch is niet iedere instellingdie niet is eene in
stelling van weldadigheid reeds hierom eene instelling tot
voorkoming van armoede. Naai* de sedert ontwikkelde eco
nomische begrippen zijn de banken van leening meer en
meer verwijderd van wat men lief- of weldadigheid zou kun
nen noemen en zijn ze van lieverlede genaderd tot de ca
tegorie van de breede rei van instellingen van fiuanciëlen
aard en strekkingzooals voorschotbanken enz.waaraan
de tegenwoordige maatschappij zoo rijk is; het ontwerp van
1868 noemde ze inrigtingen van openbaar nutbevoegd
tot het uitoefenen der regten door de wet aan zedelijke lig-
cbamen toegekend en inderdaad zijn wettelijk geregelde ban
ken van leening, die bestemd zijn woeker te keeren bij de
private overeenkomst van beleening, door dien naam juist
aangeduidmaar het criterium van hun aard moet niet gezocht,
worden in de beginselen of begrippendie aan de regeling
der staats-armenzorg ten grondslag liggen.
Voorts wordt er gezegddat het beheer van de bank van
leening onder toezigt staat van burgemeester en wethouders, maar
dit is in art. 10 van het kon. besluit van 1826 en in art.
179 litt. t der gemeentewet reeds gezegd en behoeft hier
niet te worden herhaaldte minder nu het naar de toelichting
het streven is geweest, niet meer dan het strikt noodige in
dit reglement op te nemenwaarschijnlijk heeft men op deze
wijze naar de onderscheiding van art. 1 van het kon. besluit
willen uitdrukkendat het hier eene niet-particulieremaar
eene op openbaar gezag ingestelde bank van leening geldt,
maar dit dient op andere wijze duidelijk te worden gemaakt:
het toezigt van burgemeester en wethouders geldt op iedere
bank van leening, ook de particuliere, en dus hierin ligt geen
kenmerk van de bank als openbare instelling.
Eindelijk zegt ons de definitiedat de bank van leening
door de commissie van administratie wordt beheerden het
kon. besluit van 1826 zegt in art. 7dat de bank van
leening door de administratie wordt bestuurdbegrippen
die vrij wat verschillen en waarvan het laatste als uitdruk
king van het organieke reglement, zeker den voorrang heeft.
En nu de 2e alinea van art. 1 waarbij de bepalingen van
het kon. besluit van 1826 op deze instelling van toepassing
worden verklaard. Ook hiermede kan spr. zich niet ver
eenigen; immers, het genoemde kon. besluit is geldig of
nietna al het straks gesprokene zal spr. geene poging doen
om dit te beslissen, maar, in het eerste geval, is 'sraads
sanctie op dat besluit niet noodig en in het tweede geval
zal die sanctie het besluit niet geldig maken. De verklaring
is dus nutteloos. Maarzal men zeggen niet het kon. besl.
is van toepassing verklaardmaar de bepalingen er van, met
het effect, dat deze daardoor in het reglement opgenomen
kunnen worden geacht en de al- dan niet geldigheid van het
besluit weinig ter zake doet; maar ook dit is niet aanneme
lijk want met de assumtie op die wijze van den inhoud van
het besluit, i.eemt men al zijne voorschriften over, dus ook
bijvdie van de artt. 9 en 13, al. 2 volgens welke de armen-
kamer voordragt zou moeten doen voor de benoeming van
leden der commissie van administratie en over de rekening
zou moeten worden gehoord zelfs in het reglement van
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 3 Julij 1884.
135
1834onder den invloed van andere dan de thans geldende
■economische begrippen gemaakt, werden en zeer teregtdie
voorschriften niet overgenomentoch is dat reglement door
den koning goedgekeurd eene vingerwijzing, dat het opvolgen
van alle bepalingen van het kon. besluit van 1826 geen vol
strekt vereischte is
Maar bovendien waartoe eene definitie van den aard dei-
instelling in dit reglement Waarom niet liever evenals het
thans vigerende reglement van 1834 afgezien van eene poging
daartoe en zich bepaald tot eene omschrijving van hare wer
king en bestuur. En dit te eerdernu het kon. besluit van
1826 in art. 5 reeds eene bepaling van dien aard geeft, ver
ouderd misschien, maar onschadelijk en eenmaal zeker te ver
vangen door eene definitie bij de wetdie toch zeker binnen
een niet te lang tijdsverloop den regtstoestand van de banken
van leening naar de dan geldende economische begrippen zal
vaststellen.
Intusschenspr. gevoeltdat bloote afstemming van art. 1
op grond van de aangevoerde bezwaren eene leemte zou te
weeg brengen groot genoeg om die verwerping te ontraden.
Hierom wenscht hij zich niet tot eene afbrekende kritiek te
bepalenmaar een ander art. 1 voor te stellen van dezen
inhoud„De bank van leening te Leeuwarden op gezag van
„het gemeentebestuur opgerigtbestaat uit een hoofd-en een
„hulpkantoor onder één eigen beheer en werkt zonder tusschen-
„komst van inbrengers." Tot toelichting diene het volgende
de vermelding dat de bank op gezag van het gemeentebestuur
is opgerigtstemt met de geschiedenis van de wording dei-
bank overeen en karakteriseert haar met het oog op de over
wegingen en de eerste artikelen van het kon. besl. van 1826
als eene niet-particuliere bank. En bij al wat reeds sedert
zeer geruimen tijd over de banken van leening werd geschre
venwas men het st- eds hierover eensdat opheffing van
verpachte banken en vervanging van de inbrengers door hulp
kantoren onbetwist wenschelijk zijnaan het eerste wordt
uitdrukking gegeven door de woorden „eigen beheer" en de
slotwoorden beslissen het laatste en bevatten alzoo eene schrede
voorwaarts met het oog op art. 37 van het thans geldende
reglement van 1834. hetwelk de aanstelling van inbrengers,
zoo noodigmogelijk maakt.
De Voorzitter wil de argumenten door den vorigen spre
ker tegen art. 1 aangevoerd trachten te weerleggen.
In de le plaats achtte de heer van Sloterdijck de omschrij
ving van den aard der 'ustelling als eene instelling ter voor
koming van armoede onjuist en overbodig, omdat die berustte
op de beslissing van den minister. Spr. wijst op de omstan
digheid dat jaarlijks volgens bestaande voorschriften die in
het geheele land gelden staten worden ingevuld en aan de
regering opgezondenvermeldende de instellingen ter voor
koming van armoede en dat daarop zeer teregt de banken
van leening steeds voorkomen terwijl die instelling niet ver
meld is op de lijst der instellingen van weldadigheid, volgens
art. 2 der armenwetbij het gemeentebestuur berustende. Vooral
acht spr. de omschrijving van den aard der instelling in het grond
reglemeut volstrekt niet overbodig integendeel noodzakelijk.
Ook heeft de heer van Sloterdijck bezwaar tegen de uit
drukking „gemeentelijke". Spr. deelt mededat ook in de
commissie van administratie min of meer dat bezwaar is ge
maakt, Als voorzitter der commissie is hij op de hoogte dier
bezwaren en heeft bij er toe bijgebragt om een groot deel
der memorie van toelichting te doen innemen door argu
mentatie, tot behoud van de uitdrukking „gemeentelijke".
Hij heeft van den heer v. Sloterdijck geene weerlegging dier
argumenten vernomen en spr. wil ze daarom nog even korte-
lijk in herinnering brengen. In de eerste plaats moet men
het woord leereu kennen door zijne tegenstelling „gemeente
lijke" staat hier tegenover „bijzondere", in zoover dat de
gemeente hier de zaak drijft en niet een of meer bijzondere
personen en particulieren. De gemeente geeft al het benoo-
digde bedrijfskapitaal en draagt alle risico van winst en ver
lies. Als de ambtenaren hun pligt doenen de commissie
van administratie het reglement naleeft, kan een boekjaar
toch ƒ1000 of ƒ2000 nadeel opleveren. Feitelijk komt dat
ten nadeele van de gemeente.
De ambtenaren zijn allen gemeente*ambtenaren. De com
missie zoowel als de directeur worden benoemd door den
raad. Alle voorschriften worden gegeven door den gemeente
raad. Begrooting en rekening zijn aan zijne goedkeuring
onderworpen. Wat blijft er over van de hooggeroemde zelf
standigheid der bank van leening? Bovendien waar berust
die bewering op dat de bank van leening zelfstandig is Primo
op eene uitdrukkingvoorkomende in eene missive van den
administrateur van het armwezen, van 7 Maart 1828, die
gezegd beeftdat de administratie een op zich zelf staand
afzonderlijk ligebaam is. Hierdoor echter wordt niet ont
kend dat het eene gemeentelijke inrigtiug is. De admini
stratie is en blijft afgescheiden van de gemeentelijke.
Secundo op een raadsbesluit van 1867doch daarover straks.
Spr. wenscht eerst de vergadering nog mede te deelen het
kon. besluit, waarbij magtiging is gegeven in 1834 tot op-
rigting van de bank van leening aan de gemeente onder eigen
beheer Spr. doet lecture van dat besluit. Daaruit blijkt
duidelijk, dat liet eene instelling is onder eigen beheer van
de gemeente.
De heer van Sloterdijck heeft ook als argument gebezigd
eene opmerking in de Gemeentestemmaar spr. vindt dat
geenzins afdoende.
En nu het beroep op het raadsbesluit van 1867, overdragt
der eigendommen. Dat besluit is na korte discussiën genomen
met 9 tegen 8 stemmen.
Dat besluit berustte niet op goede grondendaarbij is geen
der hier aangevoerde gronden of argumenten besproken. Spr.
gelooft dat, als men goed had nagedacht, die overdragt nooit
zoude zijn geschied. Blijkbaar verkeerde de gemeenteraad in
dwaling en het is van belangdat thans door de voorgestelde
omschrijving dat besluit ongedaan worde gemaakt die on
juiste opvatting worde uitgewischt. Gesteld eens, men komt
later tot andere inzigten omtrent de nuttigheid der bank
dan besluit de gemeenteraad tot opheffing na anderhalfjaar, trekt
het reglement ia neemt geen beleeningen meer aan ont
slaat het bestuur en de beambtenlikwideert en treedt
in het volle genot en bezit der eigendommen en der overwin-
sten of zou men misschien willen beweren dat de raad
I daartoe de bevoegdheid miste
En wat nu betreft het bezwaar tegen de risico. Die heeft
de gemeente altijd gedragen. Men leze daarover wat in 1813
is voorgevallen hetgeen in de memorie van toelichting is aan
gehaald
De heer van Sloterdijck heeft ook bezwaar tegen de bepa
ling dat de bank staat onder toezigt van burgemeester en
wethouders. In het kon. besluit staat dat de administratie
hare werkzaamheid waarneemt onder het dadelijk gezag van