136
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 3 Julij 1884.
het plaatselijk bestuur. Om dit nu meer in overeenstemming
met de tegenwoordige wijze van spreken te brengenis de
uitdrukking van „toezigt" genomen. En het moge nu ook
reeds bij de gemeentewet in art. 179, lett. tbepaald zijn,
doch daar is het athankelijk gemaakt of de verordening het
opdraagt aan het gemeentebestuuren spr. acht het dus niet on -
dienstig 'took in de verordening op te nemen.
Ten slotte eene opmerking over de al of niet geldigheid
van het kon. besluit. Spr. heeft reeds gezegd, dat die kwes
tie in het midden is gelatenmaar dat 't te doen was om de
bepalingen die hier steeds gevigeerd hadden en thans uit het
reglement konden wegvallente laten bestaandoor het kon.
besluit van toepassing te verklaren.
De heer van Sloterdijck heeft er ook op gewezen dat het
woord beheerin het reglement opgenomen in plaats van
het woord bestuur, gelijk in het kon. besluit voorkomt, eene
geheel andere beteekenis heeft. Spr. verwijst hiervoor naar
het reglement van Arnhemwaarin ook van „beheer" wordt
gesproken. En, z. i. teregt, want het bestuur berust bij den
geuieenteraad
De vorige spreker heeft ook onder verwijzing naar artt. 9
en 15 van het kon. besluit opgemerkt, dat het oude noch het
nieuwe reglement aan het kon. basluit getrouw bleef. Dat
is juist, maar omdat men in het oude is afgeweken ziet spr.
er getn bezwaar in om in het nieuwe ook af te wijken.
Volgens spr's meening is het voorstel van den heer van Slo
terdijck niet als amendement te beschouwen maar kan eerst
voorgesteld worden na verwerping van dit artikel 1. Dat lid
spreekt ook van eigen beheeren nu wenschte spr. wel te
vernemen welk beheer daarmede wordt bedoeld, dat van de
gemeenteals iu het tegenwoordig artikelof van anderen
'tis hem niet regt duidelijk.
De heer Duparc zegt, dat het niet voor de eerste maal
is, dat in dezen raad de vraag wordt gesteld „Wat zijn banken
van leeningV Zijn zij instellingen van weldadigheid of instel
lingen tot het voorkomen van armoede Voor spr. echter
is het antwoord nuevenmin als vroegermoeijelijk. Toetst
men de zaak alleen aan het kon. besluit van 1826, dan zou
men, met het oog op art. 5, moeten verklaren, dat de banken
van leening zijn instellingen van weldadigheid. Doch men
vergete niet, dat, zooals ook reeds door den voorzitter is
herinnerd na de invoerirg der wet op het armbestuur van
1854die banken zijn gerangschikt onder de instellingen tot
het voorkomen van armoede. En teregt Art. 1 dier wet
zegt„Instellingen van weldadigheid in den zin dezer wet
zijn die welke armen verzorging in of buiten gestichten
voortdurend ten doel hebben En nu zal wel niemand willen
bewerendat banken van leening armen verzorgingop welke
wijze ookten doel hebben. Voor de banken van leening
geldt dan ookevenals voor spaarbankenspaarkassen, hulp
banken zieken- en begrafenisbussen enz., bet tweede lid van
genoemd artikelbepalende dat op instellingen uitsluitend
bestemd tot het voorkomen van armoedede wet niet van
toepassing is. Dat evenwel ook na 1854 nog steeds de
statistieke opgaven omtrent de banken van leeningevenals
van de andere instellingen tot het voorkomen van armoede
door den minister van binnenlandsche zaken ingewonnen en
in het jaarijksch regeringverslag van het armbestuur opge
nomen wordengeschiedtgelijk de regering zich indertijd
uitdrukte, wegens den invloed, dien deze instellingen, door de
vruchten harer werking, op den staat van het armwezen uitoefenen.
Nu zal men misschien spr. toevoegendat eene ministeriële
circulaire een kon. besluit, in casu dat van 1826, geenszins
te niet kan doen. Doch dan antwoordt spr., dat dit laatste
ook niet is geschied. De wet van 1854 is 'tdie door hare
naauwkeurige omschrijving van hetgeen instellingen van wel
dadigheid in den zin dezer wet zijnde banken van leening
uit haar kader heeft gebragt. De ministeriële circulaire is
eigenlijk slechts een administratief voorschrift, maar geheel
berustende op het ondubbelzinnige voorschrift der wet. Nu
heeft de heer van Sloterdijck wel steeds gesproken van instel
lingen van /ie/cladigheidde terminologie van art. 5 van het
kon. besluit van 1826ennaar het schijntmaakt hij ver
schil tusschen zóódanige instellingen en instellingen van lief-
dadigheid, gelijk de wet van 1854 zegt, doch aan spr. zou
het onmogelijk zijn zelfs het geringste verschil tusschen beide
benamingen te vinden. Liefdadigheid en weldadigheid zijn
voor spr. woorden van dezelfde beteekenis. Bovendien
't is ook den heer van Sloterdijck niet onbekendwas
men eertijds bij het maken van wetten en verordeningen
niet altoos even gelukkig iu de woordenkeus. Te dien aan
zien geldt, volgens spr.: „II faut juger les écrits d'aprè's
leur date." Ten overvloede zou spr. nog willen verwijzen
naar de wet tot regeling van het armbestuurmet aantee-
keningen van mr. H. J. Smidtook in deze materie een man
van gezag.
Doch er is meer. Volgens art. 4 van het kon. besluit van
1826moeten de reglementen voor de banken van leening
aan de goedkeuring des Konings worden onderworpen. Zóó
vond het dan ook steeds plaats en geschiedt 'tnog. De re
glementen der gemeente-instellingen van weldadigheid echter
moeten ingevolge art 6 der wet op het armbestuuraan
ged. staten worden medegedeeld, zonder meer. Indien nude
banken van leening als instellingen van weldadigheid waren
te beschouwende Koning zouna de invoering dier wet
zeker niet zijn voortgegaan hare reglementen goed te keu
ren maar de besturen, krachtens het aangehaalde wetsartikel,
met die reglementen hebben verwezen naar ged. staten. Naar
het gevoelen van spr. is hierin wel het krachtigst bewijs ge
legen voor de door hem en anderen verdedigde stelling.
Een kort woord nog aan den voorzitter. Deze heeft er op
gewezen, dat het raadsbesluit v..n 1869 tot overdragt der be
doelde eigendommen aan het bestuur der stadsbank van lee
ning werd genomen met 9 tegen 8 stemmenen dus met de
meerderheid van slechts één stem. Dochvraagt spr.wat
doet dit af? De geringe meerderheid, waarmede een besluit
wordt genomen, moge op de appreciatie daarvan invloed kun
nen uitoefenenvoor de wettigheid van een besluit is het ten
een en male onverschilligof het werd genomen met de meer
derheid van slechts één stem of met algemeene stemmen.
Zoo ook hier. De voorzitter zal welevenmin als iemand
anders, willen beweren, dat het raadsbesluit van 1869 niet
zoo wettig mogelijk is tot stand gekomen en daarmede is
dan ook over dit punt alles gezegd. En wat betreft de vraag
van den voorzitterwelke bestemming zal worden gegeven
aan de eigendommen van de bank van leeningvoor het ge
val deze werd opgehevengelooft spr.dat dit geval zóó
weinig waarschijnlijk is dat op de gedane vraag van toepassing
mag worden geacht hetzelfde woorddat hij straks tegen
over den heer Star Busmann bezigdecasuïstiek.
Voor 't overige is spr. het in de hoofdzaak volkomen eens
met den heer van Sloterdijck. Aan diens even juist als gron-
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 3 Julij 1884.
137
dig betoog zou spr. moeijelijk nog iets weten toe te voegen.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Star Bus
mann het volgende amendement wordt voorgesteld om alinea
2 van art. 1 aldus te lezen: „de bepalingen van liet kon. be
sluit van 31 October 1826voor zooverre in dit reglement
niet uitdrukkelijk herhaaldworden geacht stilzwijgend daarin
te zijn opgenomenwordende mitsdien daarnaarvoor zoo
verre noodigverwezen."
Dit amendement wordt door burgemeester en wethouders
overgenomen.
De heer va a Sloterdijck wenscht de vroegere handelingen
van den raad omtrent de bank van leening in herinnering te
brengen en merkt opdat het wel zeer gemakkelijk is met
den voorzitter het raadsbeslnit van 1869 kortweg onjuist te
noemen en te bewerendat de overdragt van de gebouwen
ook langs administratieven weg had kunnen geschiedendoch
doet een beroep op het geheugen van de leden van den raad,
welke de toen gevoerde discussiën bijwoonden en op hen, die
door inzage van het verslag daarvan kennis namenom met
grond te kunnen volhoudendat het besluit van 9 December
1869 na rijpen rade en met volkomene wetenschap van zijne
beteekenis ten aanzien van de daaruit blijkende zelfstandig
heid van de bank van leeningis genomenook ondanks de
toen gemaakte opmerking dat de overdragt langs administra
tieven weg kon geschieden de raad was toen met volkomen
kennis van oordeeldat de bank van leeningtot het ver
krijgen van eigendom bevoegdmet de gemeente eene over
eenkomst met die strekking kon aangaanen wilde geene ad
ministratieve maar eene reëele overdragt.
En wat den aard der instelling betreftvestigt spr. de aan
dacht op de door den heer Duparc gemaakte opmerking, vol
gens welke de aard eener instelling naar hare definitie moet
worden beoordeeld in den zindie geldende was tijdens het
geven van die definitiedat alzoo het „instelling van lief
dadigheid" van het besluit van 1826 niet kan worden ver
klaard uit het begrip van „instellingen van weldadigheid van
1854, maar wel uit de destijds gangbare begrippen omtrent
de bestemming van wel georganiseerde banken van leening
als toevlugtsoorden tegen woeker, en daargelaten nu de over
eenkomst of het verschil van liefdadigheid in 1826 met wel
dadigheid in 1851, is de beoordeeling en hiermede de plaats
van de banken van leening in de maatschappij sedert 1826
zeer gewijzigd en zijn ze meer en meer gekomen onder de
financiële instellingenwaaraan particulieren zich wijden en
die den naam van voorschotbanken enz. dragen. De oprig-
ting van eene dergelijke bank te Amsterdam met de ver-
eischte goedkeuring heeft eenmaal niet geringe beweging ver
oorzaakt onder hendie daarin een begin van particuliere
exploitatie van de banken van leening zagen en juist hierom
eene wettelijke regeling van deze materie ter vervanging van
het kon. besluit van 1826 zoo zeer noodig achtten.
De financiële verantwoordelijkheid van de gemeente voor
de operatiën van de bank van leening, door den voorzitter
erkend niet alleenmaar rationeel geachtheeft bij spr. groot
bezwaarmaar ook geen grondde bank behoort met al het
hare zelfstandig te staan voor bare verbindtenissenhare moge
lijke verliezen kunnen worden gedekt, voor zooveel hare
eigendommen strekkenmaar het regt van hare crediteuren
behoort zich niet ook tot de gemeente uit te strekken.
De Voorzitter heeft op het besluit van 1834 gewezen, waarbij J
de koning het thans geldende reglement heeft goedgekeurd
en waarin zou zijn uitgedruktdat de bank van leening in
eigen beheer van de gemeente zou zijnmaar spr. leest de
woorden „van de gemeente" daarin nietwèldat de bank
van leening te Leeuwarden is eene instelling in eigen
beheermaar dit moet worden verstaan in den zin
die in 1834 op het stuk van de banken van leening gang
baar was en volgens welkemet het oog op het koninklijk
besluitbanken van leening werden onderscheiden in die
welke in eigen beheer en diewelke door pachters werden
geëxploiteerd en nu beteekent in het besluit van 1834 „in
eigen beheer" niet beheer van de gemeentemaar exploitatie
voor rekening van de bank zelve en niet voor die van een
pachter. Dat die onderscheiding thans niet zóó meer /oor
de hand ligtis een gevolg van de gewijzigde inzigten om
trent de bestemming de werking en den regtstoestand der ban
ken van leeningtoch staat bij allen die daarover hun ge
voelen hebben geopenbaard vast, dat de banken van leening
behooren te zijn zelfstandige instellingenwerkende in eigen
beheer.
De bestrijding van de door spr. ingeroepen hulp uit een
citaat van de Gemeentestem heeft dit beschouwd als een beroep
op het gevoelen van de redactie van dat blad en ofschoon
dit daarbij gansch niet verwerpelijk ismeent spr. toch te
moeten opmerkendat de hoofdbeteekenis van zijn citaat ligt
in de hierbij aangehaalde uitingen van den minister van bin
nenlandsche zakendie voor 't minst met de door burgemees
ter en wethouders aangehaalde verklaringen gelijk staan.
Spr's. opmerkingdat het toezigt van burgemeester en wet
houders reeds in art. 179, lett. t, der gemeentewet is voor
geschreven wordt door den voorzitter beantwoord met de
opmerking dat juist deze bepaling in de verordening naar
den inhoud van het aangehaald art. dient om dat toezigt in
werking te stellen; maar dit is toch zeker onjuist; art. 179,
litt. tnoemt wel eene verordening die het toezigt opdraagt,
doch dit geldt niet van de banken van leeningnoch naar
de woorden van de genoemde bepalingnoch omdat het or
ganieke reglementbij besluit van 1826die opdragt reeds
bevat, en de aanhef van art. 179, litt. tvan de gemeente
wet enkel als bij vernieuwing de opdragt van het kon. besluit
van 1826 herhaalt.
En spr's. opmerking dat het ontworpen art. 1 van beheer
spreektwaar art 7 van het kon. besluit bestuur noemt, wordt
beantwoord met verwijzing naar het reglement op de bank
van leening te Arnhem waarin ook van beheer wordt gespro
ken maar spr. neemt de vrijheid op te merkendat het kon.
besluit van 1826 voor de bank van leening te Leeuwarden
meer beteekenis heeft dan het bijzondere reglement voor de
bank te Arnhem.
De heer Troelstra stelt nu als motie van orde voor, om
de verdere behandeling van dit punt aan te houden er zijn be
langrijke amendementen ingediendde zaak is vrij ingewik
keld zoodat de leden haar zeker goed zullen willen nagaan.
Wanneer nu de amendementen en het verslag van de heden
gehouden discussiën zullen zijn gedrukt en den leden toege
zonden dan zullen deze zich na de lezing daarvantegen
eene volgende vergadering een beter oordeel over deze zaak
kunnen vormen.
De Voorzitter acht het wenschelijk, dat de discussiën
j over art. 1 althans geheel afloopen daarna zou over de